![]() Boeken over opera en operette
© Aart van der Wal, juni 2013
|
||||||
Johan Bosveld: Componist van Hitler - Spectrum, 272 blz., paperback, met afbeeldingen, verantwoording en literatuurlijst
Wat weten we eigenlijk van de operettecomponist Franz Lehár (1870-1948)? Dat hij de schepper was van talrijke onvergetelijke melodieën in zijn al even onvergetelijke operettes: Das Land des Lächelns, Der Graf von Luxemburg, Der Zarewitsch, Friederike, Giuditta, Schön ist die Welt, Zigeunerliebe en natuurlijk Die lustige Witwe. Ze maken zeker voor de al wat oudere generatie min of meer deel uit van het collectieve geheugen: Hör’ ich Cymbalklänge; Meine Lippen, sie küssen so heiss; Gold und Silber; Ich küsse Ihre Hand, Madame; Freunde, das Leben ist lebenswert; Ich trete ins Zimmer ein; Lippen schweigen en ‘s flüstern Geigen. En wie kent niet Da geh‘ ich ins Maxim, door Dmitri Sjostakovitsj gebruikt in zijn Zevende (Leningrad) symfonie, gecomponeerd in Leningrad, met de stad en zijn uitgehongerde bewoners in de wurggreep van de de Duitse Wehrmacht. Waarom deze nieuwe biografie van deze operettekoning? We hebben er immers al drie (van Bernard Grün, Franz Endler en Stefan Frey) die ieder hun eigen kwaliteiten bezitten, maar waarvan Frey naar mijn gevoel het best is geslaagd door zijn nauwkeurigheid en indringendheid, en niet in de laatste plaats ook de scherp getroffen politieke, sociale en maatschappelijke context van die tijd. Dat neemt niet weg dat er best iets te zeggen valt voor een levensbeschrijving in het Nederlands, en zeker als er nog nieuwe feiten en feitjes boven water zijn gehaald die zo'n boek extra aantrekkelijk maken. Een goed voorbeeld van een in dit opzicht zeer geslaagde biografie is die van de Bruckner-biografie van Cornelis van Zwol (klik hier voor de recensie). Maar helaas mist Bosveld diens kwaliteiten, wat het boek over Lehár meer dan pijnlijk duidelijk maakt. In de verantwoording schrijft de auteur – ik citeer - dat het boek het resultaat is van een zoektocht die begon in de zomer van 2010, toen hij voor het eerst hoorde over het oorlogsverleden van Franz Lehár: diens huwelijk met een joodse vrouw (dat overigens op zich met dat oorlogsverleden niets van doen heeft), de toenadering tot de nazi-overheersers en zijn twijfelachtige houding ten opzichte van joodse collega’s en vrienden tijdens de oorlogsjaren. Dat intrigeerde Bosveld dusdanig dat hij tijdens die zoektocht antwoorden probeerde te vinden op zijn vele vragen. Dat veel in zijn boek is gestoeld op ‘meer of minder bekende bronnen’ (ze zijn gerangschikt per hoofdstuk in de uitgebreide literatuurlijst opgenomen) kan moeilijk anders (waarom zou opnieuw het wiel uitgevonden moeten worden?), maar misschien belangrijker - na lezing van deze recensie zult u misschien zeggen aanmatigender - nog is de notie dat het boek een ‘weerspiegeling (is) van twijfels over als vaststaand geboekstaafde gebeurtenissen en over als feiten gepresenteerde gegevens’. Bosveld voegt eraan toe dat hij ernaar heeft gestreefd alleen die informatie in het boek op te nemen die controleerbaar was en daardoor kon worden getoetst. En daar schort het nu juist aan, niet zomaar een klein beetje, nee, op vrijwel alle fronten. Dat de auteur heeft gekozen voor een thematische en niet voor een chronologische opbouw valt uitstekend te verdedigen, zoals het ook een goede zet was om ieder hoofdstuk een apart thema mee te geven, waar dan de uitgebreide literatuurlijst goed bij aansluit. Dat komt de leesbaarheid alleen maar ten goede. Maar zoals gezegd: Bosveld ontpopt zich met deze biografie over Lehár als een uitermate slordige onderzoeker die het begrip 'check, check and double check' aan de laars heeft gelapt en van de ene misser naar de andere is gerold. Waarom het zo fout heeft kunnen gaan, weet ik werkelijk niet, maar wel weet ik dat er geen mensen met voldoende expertise hebben meegelezen, want anders had dit debacle voorkomen kunnen worden.
De opgewekte muziek van Lehár paste uitstekend in Hitlers ‘strijdplan’: “Niets is beter om die kleine mopperaars tot zwijgen te brengen dan de eeuwige taal van de muziek. Tegen de dwang van het marcheren kan men zich verzetten, maar dansen doe je vrijwillig.” Zo zag de dictator de ‘functie’ van de lichte muziek"als verstrooiing, 'Unterhaltung', zowel voor de eenvoudige frontsoldaat als voor de officier en de man en vrouw in de straat. We kunnen het ook opmaken uit een willekeurig Duits persbericht: ‘Franz Lehár heeft onze dappere Duitse soldaten een paar uurtjes plezier gegeven’. Ook Hitlers propagandaminister Goebbels zag scherp betekenis en gewicht van die lichte muziek. Zo schreeuwde hij tegen Richard Strauss, die zich laatdunkend over de operettecomponist had uitgelaten: “Ik heb gehoord dat u Lehár een straatmuzikant heeft genoemd. […] De cultuur van morgen is een andere dan die van gisteren. U, mijnheer Strauss, bent van gisteren! En: “Lehár bezit de massa’s, u niet!” De componist en dirigent Franz Lehár was de zoveelste op rij die door zijn reputatie en optredens (ook voor de Wehrmacht) het nazi-bewind vanuit cultureel perspectief legitimeerde. Het was de bekende truc die Stalin later op Sjostakovitsj zou toepassen: muziek is een ideaal vehikel om een onmenselijk regiem een ogenschijnlijk menselijk gezicht te geven, de politiek van de verschroeide aarde en de verschroeide mens als het maar even in te wisselen voor zoiets diep menselijk als mooie 'Cymbalklänge' en om vooral daarmee nog eens uitdrukkelijk te etaleren 'das Leben lebenswert' is. Een stevige mars doet het altijd wel, Wagner komt ook prima van pas en met een stevige fanfare van Liszt kan de Wochenschau zich geen betere opening wensen. En als de dictator dan uiteindelijk toch voorgoed de vlag moet strijken is er nog Bruckners muziek als 'Gedenkstätte'. Musik bis zum Ende, zogezegd. Franz Lehár was geen oorlogsmisdadiger maar een opportunist die tijdens het Hitler-bewind voortdurend eieren voor zijn geld koos, zich erg groot maakte als het zijn kunst betrof, maar zich zo klein mogelijk hield jegens zijn in nood verkerende joodse collega’s, waaronder degenen die zo’n grote rol hadden gespeeld bij zijn successen. De alom gevierde Lehár was muisstil als hij nu juist moest spreken en schrijven. Spreken en schrijven tegen het onrecht dat niet hem, maar degenen die hij zo goed had gekend, werd aangedaan. Maar zelfs voor zijn beste vriend Fritz Löhner-Beda, die mede het libretto had geschreven voor ongekende kassuccessen als Das Land des Lächelns (de tekst van Dein ist mein ganzes Herz is van hem), Schön ist die welt, Giuditta, liet hij stilzwijgend verkommeren in Auschwitz en Dachau. Lehár werd een maand na de arrestatie van Löhner achtenzestig, eigenlijk in die tijd al een oude man, zij het dat hij in goede gezondheid verkeerde. Hij koesterde evenwel geen grote plannen meer. Zijn laatste operette, Giuditta, was vier jaar eerder al geschreven en afgezien van de bewerking in 1943 van Zigeunerliebe viel er op dit gebied niets meer te melden. Je zou kunnen zeggen dat Lehár Oostenrijker was met miljoenen passieve Oostenrijkers en Duitsers; en als ze al niet passief waren, dan waren ze onverschillig. Bosveld daarentegen neemt Lehár stevig de maat: hij verkeert in de veronderstelling dat iemands met zoveel invloed toch wel wat meer voor de vele verdrukten in zijn naaste omgeving had kunnen doen; of anders had moeten emigreren. Het heeft er veel van weg dat het boek er is gekomen omdat Bosveld van Lehár iets anders had verwacht: niet Lehár als wegkijker en opportunist, maar Lehár als de invloedrijke operettecomponist die zich inzette voor de medemens, die zijn naam en reputatie had aangewend voor een nobel en hoger doel, zoiets als Lehár's List. Wat Bosveld vooral intrigeerde was die in zijn ogen onbegrijpelijke tegenstelling tussen de meest gespeelde operettecomponist die door de nazileiders in hoog aanzien stond (gespeeld of werkelijk was overigens niet altijd even duidelijk), maar anderzijds zijn joodse vrouw tegen diezelfde nazi's moest beschermen. Dat leverde een niet onbelangrijke vraag op: hield Lehár zich koest omdat hij anders moest vrezen voor deportatie van zijn echtgenote? Of was hij gewoon laf, of berekenend, of een combinatie van beide? Daaraan kunnen best zo'n 250 pagina's worden gewijd, maar Bosveld faalt is in de nauwkeurigheid van zijn berichtgeving, want die is ronduit slordig of nog erger. Het wemelt van de werkelijk tenenkrommende slordigheden en aperte onjuistheden. Het is zelfs ondoenlijk om ze hier allemaal op te sommen, al wil ik u een aantal daarvan niet onthouden. Het zijn deze ernstige tekortkomingen die tevens vragen oproepen over allerlei andere zaken die zich niet zo gemakkelijk laten verifiëren. Daar blijft de lezer dus mee zitten: wat is wel waar als er zoveel onwaarheden te melden zijn? Misschien schiet ik als recensent tekort, maar ik had er geen zin in om al die zogenaamde feiten en feitjes, anekdotes en perifere observaties aan een nog kritischer onderzoek te onderwerpen. Het begint al aan het prille begin, op blz. 7, met een simpele blunder, als rijksmaarschalk Hermann Göring door Bosveld de titel van veldmaarschalk krijgt opgespeld. In dit opzicht zijn er meer onjuiste titels te vergeven: op blz. 82 wordt Richard Tauber als ‘heldentenor’ neergezet (een nóg lyrischer tenor dan Tauber is onvoorstelbaar) en wordt hij tevens als ‘onaantastbare god van de Europese tenorenwereld’ afgeschilderd, alsof Beniamino Gigli en Tito Schipa nooit hebben bestaan, om er slechts twee te noemen. En alleen Bosveld kent Joseph Schmidt waarschijnlijk als grote operettetenor (blz. 185): ieder ander kent hem als operazanger, of misschien ook wel van dat bekende liedje ‘Ik hou van Holland’. Ook qua geografische kennis loopt Bosveld bepaald niet voorop. Op blz. 74 ziet hij in het toenmalige Rhodesië, aan de rand van het Afrikaanse oerwoud, de Niagara-watervallen, waar hij naar ik aanneem de Victoria-watervallen bedoelt. Ook in Wenen, het toenmalige mekka van de West-Europese kunstmuziek, raakt de auteur het spoor danig kwijt, als hij vanaf hotel Sacher via de Kärtnerstrasse en langs de Ringstrasse naar de Wiener Staatsoper loopt, maar in feite de Ringstrasse had moeten oversteken om bij de Musikverein uit te komen, want vandaar en niet vanuit dat monumentale operagebouw wordt jaarlijks op 1 januari het Nieuwjaarsconcert van de Wiener Philharmoniker de wijde wereld ingezonden. Met de berichteving over Richard Strauss is het eveneens hommeles. Op blz. 101 wordt hij, net als Lehár, als heuse Wener voorgesteld, maar de wieg van Richard George wieg stond op 11 juni 1864 toch echt in München. Het is diezelfde Richard Strauss die volgens Bosveld nog in 1938, na de Anschluss, voorzitter van de Duitse Reichsmusikkammer was, een functie die Strauss al sinds drie jaar niet meer bekleedde. Het wereldberoemde Valencia, een grote hit waar (of niet waar) Hitler en Goebbels graag naar luisterden, stamt volgens Bosveld van Löhner, maar moet worden toegeschreven aan de Spaanse componist José Sancho Padilla. Het is net zo'n klein 'foutje' als de vaststelling dat na Millöcker, Suppé en Johann Strauss jr. de opera vrijwel dood was, waarbij Bosveld de operettes van Carl Zeller, Carl Ziehrer en Richard Heuberger domweg over het hoofd heeft gezien. Dan is het niet Lizzi Günter op de op blz. 112 afgedrukte foto, maar Mizzi Günther (in de rol van Hanna Glawari in Die lustige Witwe). Ook op een ander front rommelt Bosveld maar wat aan. Men neme blz. 57, waar gewag wordt gemaakt van het beroemde incident dat de Eerste Wereldoorlog inluidde: de aanslag op kroonprins Franz Ferdinand, neef van de Oostenrijkse keizer Franz Joseph I. Bosveld daarentegen promoveerde de neef tot zoon van de keizer, mogelijk gevoed door het feit dat de troonopvolger de zoon was van aartshertog Karl Ludwig van Oostenrijk, de broer van Franz Joseph. Niet Frankrijk verklaarde, zoals op blz. 59 te lezen valt, Duitsland in datzelfde rampjaar, op 3 augustus 1914, de oorlog maar was het precies omgekeerd: Duitsland verklaarde Frankrijk de oorlog. Om nog even in oorlogstermen te blijven: Engeland adresseerde op 4 augustus aan Duitsland niet zijn oorlogsverklaring vanwege diens lotsverbondenheid met Rusland, maar omdat Duitsland die ochtend België was binnengevallen en daarmee de weg open lag naar Zeebrugge, Oostende en Antwerpen. Velen waarschuwden in die tijd tegen de dreigende gevaren, waaronder Joseph Roth, Klaus Mann en Stefan Zweig, maar niet Viktor Klemperer, neef van de dirigent en componist Otto Klemperer, wiens geheime dagboeken pas in 1995 werden gepubliceerd onder de titel Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten (1933–1945). Ook bekend van dezelfde auteur: LTI-Notizbuch eines Philologen. LTI: Lingua Tertii Imperi, de Taal van het Derde Rijk. Maar het kan Bosveld niet bont genoeg zijn: in januari 1946 kon schrok de wereld volgens hem op van Adolf Eichmanns ontsnapping uit een kamp voor krijgsgevangenen, eraan voorbijgaand dat diezelfde wereld toen nog niet eens van deze man gehoord, van wie pas later bleek welke essentiële rol hij had gespeeld in de uitroeiing van het Europese jodendom. Daarmee is de lijst nog lang niet 'compleet', maar misschien is de titel van het boek nog wel het meest bizar: Componist van Hitler. Van Lehár kan van alles worden beweerd, maar niet dat hij Hitlers componist was! Lehár als de 'Albert Speer van de muziek'? De slotconclusie moet onvermijdelijk zijn dat Bosveld journalistiek broddelwerk heeft afgeleverd. Daar kan ook de uitgebreide literatuurlijst die aan het slot van het boek is opgenomen niets aan veranderen (wel jammer dat een personen- en zakenindex ontbreekt, wat het nazoeken aanzienlijk bemoeilijkt). Er is geen beter alternatief dan Was sagt ihr zu diesem Erfolg: Franz Lehár oder die Unterhaltungsmusik im 20. Jahrhundert (ISBN 978-3-4-58169604) of Franz Lehár oder das schlechte Gewissen der leichten Musik (ISBN 978-3-11-093514-1), beide geschreven door de reeds aangehaalde Stefan Frey en uitgegeven in respectievelijk 1995 en 1999. Jammer genoeg is van beide boeken geen Nederlandse vertaling uitgebracht, een omissie van jewelste. In die zin had het boek van Bosveld zeker in een behoefte kunnen voorzien, ware het niet dat hij zijn taak blijkbaar niet al te serieus heeft genomen. Hij schreef het al op blz. 26: hij had niks met operette en niks met Lehár. Blijkbaar had hij ook niks met zorgvuldige geschiedschrijving. Jammer, maar vooral een gemiste kans. index |
||||||