![]() Boeken over muziek (algemeen)
© Emanuel Overbeeke, juni 2018
|
||||
Dit boek verscheen vorig jaar en heeft voor zover ik weet vrijwel geen aandacht gekregen van de media. Dit overkomt helaas steeds meer muziekboeken. Dat heeft drie vervelende gevolgen: het is niet leuk voor de auteurs, uitgevers worden alsmaar voorzichtiger bij het uitbrengen van boeken over muziek en het gevaar bestaat dat clichés hardnekkig blijven voortleven omdat een meer genuanceerde kijk minder kans krijgt om lezers te bereiken. Ook over het Nederlandse muziekleven zijn allerlei verkeerde ideeën hardnekkig, vooral die inzake de relatie tussen kritiek, compositiestijlen en programmabeleid en de wisseling der generaties. Dit boek is gedeeltelijk een ondermijning van die verkeerde ideeën; sommige worden aangevochten (vooral door de gekozen geschriften van Jan Mul), andere juist bevestigd (vooral in enkele toelichtingen daarop van de bezorger, de musicoloog Ian Borthwick).
Jan Mul (1911-1971), componist, organist, koorleider, recensent, docent en bestuurder) was geen figuur voor de barricaden, maar wel iemand met duidelijke opvattingen waarvan hij geen geheim maakte. Omdat zijn muziek nu grotendeels vergeten is, vergeet men wel eens dat hij in het eerste kwart eeuw na de oorlog, zeker in het katholieke volksdeel, een grote rol speelde. Zijn overlijden valt vrijwel samen met het einde van de verzuiling, de culminatie van de Notenkrakersacte, het begin van een nieuw muziekleven voor nieuwe muziek en het einde van een stijl die in het kwart eeuw na 1945 het goed deed en sinds 1970 doorgaat voor passé. Zo bezien is hij nu een gedateerde figuur en het boek leest als een blik in andere tijden. Mul was een ouderwetse criticus die zijn lezers wilde informeren, die het oordeel niet schuwde, daarbij geen rekening hield met wat anderen correct en incorrect vonden en die humor inzette als een belangrijk wapen. Hij was geen vriend van de naoorlogse avant-garde, maar stelde zich er wel voor open. Voor iemand van zijn generatie en zijn wijze van componeren was hij uitstekend op de hoogte van Boulez, Stockhausen, Henze en Nono. Hij sprak met drie woorden en wist hoe hij iemand met één zin moest vermoorden. 'Zonder zelf een partituur voor zich te hebben, maakte [de componist] opmerkingen waaruit bleek dat men er goed aan doet zijn kundigheid niet in twijfel te trekken. Niets ontging hem. Toch maakt het klinkend resultaat de indruk, dat geen mens ook maar iets in de gaten zou hebben wanneer het werk van achter naar voren gespeeld zou worden.' Juist een man die zo goed kan formuleren, beseft de machteloosheid van het woord. 'Voor bijzonder grote pianisten bezigt men een kleine collectie superlatieven. Bij Lipatti legden indertijd zelfs doorgewinterde concertbeschrijvers de pen neer.' Zijn inzicht in composities is groot en soms verfrissend. Nadat Leonard Bernstein bij het Residentie Orkest op één programma Gershwins Rhapsody in blue en Bachs Brandenburgse concert nr. 5 heeft gebracht als dirigent en solist, volgt deze observatie: 'Het rhythme is bij Gershwin eveneens veel minder gecompliceerd, veel minder verscheiden dan bij Bach.' Deze opmerking stond in 1947 niet in een muziektijdschrift, maar in een krant! Zijn gevoel voor kwaliteit telt voor hem bijna altijd zwaarder dan zijn waardering van stijl. Boulez als dirigent heeft hij zeer hoog, Prokofjev kan briljant instrumenteren, maar in revolutionaire tijden was hij 'niet uit het lood te slaan'. Sjostakovitsj heet een 'anti-revolutionair', een uitdrukking die anno 1950 betekenissen had die nu geschiedenis zijn. Evenzeer geschiedenis is zijn katholieke omgang met romantische muziek. Hij is geen liefhebber van de Duitse romantiek, het expressionisme incluis, waarin met veel innerlijk geworstel het leed van de mens centraal staat. Naar aanleiding van Bergs Lulu in 1953: 'Met verbazing heeft een nagenoeg geheel gevulde zaal gezien en geluisterd naar een drama dat in de dertiger jaren ontzettend modern was (er wordt zelfs een stukje film in vertoond!) en nu volkomen ouderwets aandoet. [Het moet na deze voorstelling duidelijk zijn] dat we de laatste jaren in groter getale dan voorheen, afscheid namen van de benauwenis van een uitzichtloze wereld. De handeling in deze opera is verleden tijd. Laat ons hopen dat dit diepzinnig genoegen in nachtmerries definitief voorbij is.' Zijn afkeer van expressionisme is een terugkerend thema. Poulenc daarentegen bewonderde hij enorm - sommigen vergeleken Mul zelfs met de Fransman. 'Na een eeuw muziek met zielsconflicten is [muziek van Poulenc waarin 'de componist de zon in het water ziet schijnen'] uitzonderlijk.' Ook muziek van Escher is hem veel te ernstig. Muls afkeer van veel Duitse muziek, vooral Brahms, Wagner en Strauss [en daar hoorde hem qua stijl ook Sjostakovitsj bij], kwam dan ook niet alleen voort uit de recente Tweede Wereldoorlog, al is hij 'bovenhuids' soms zeer diplomatiek over sommige dingen van Wagner. De muziek is zwaar op de hand en wil demonstratief diepzinnig en emotioneel zijn. Ze is te schools en te nadrukkelijk, reden voor Mul om Messiaen eerder te zien als Duitser dan als Fransman. 'Hij schijnt de antipode van de z.g. lichtzinnige Franse geest.' Mul vergelijkt hem vanwege zijn demonstratieve systeemdrang zelfs met Verhulst, in zijn tijd de Saint-Saëns van het Nederlandse muziekleven. Bij het Tweede pianoconcert van Brahms kan zelfs de geweldig spelende Arthur Rubinstein hem niet op andere gedachten brengen. (Om dezelfde reden beschouwde Helene Nolthenius eind jaren veertig de Duitse romantiek als verleden tijd. Strategier dacht er net zo over.) Mul schreef in 1951 over Mahler: 'Nauwelijks hoor ik iets meer dan gedramatiseerde volksliedfragmenten, melodiewendingen en harmonieën van Wagner, Beethoven, Bruckner, Brahms, Berlioz . ietwat anders en opmerkelijk geïnstrumenteerd.' De naoorlogse afkeer van romantiek, ingegeven door een gruwelijk ontspoord nationalisme, leefde kortom niet alleen onder de avant-garde, maar ook onder hen die van de avant-garde weinig tot niets moesten hebben! Veel leden van de avant-garde, Nederlanders niet uitgezonderd, Boulez wel uitgezonderd, waren Mul veel te Duits! Positief was hij wel over Bach, Mozart en Beethoven: wel Duitsers maar geen romantici! Mul schreef voor een publiek dat zich wilde laten informeren, niet bang was voor krasse uitspraken, enigszins op de hoogte was en de tijd had en nam om redelijk uitvoerige stukken te lezen. Hij was geen man met ambitieuze vergezichten, maar hij keek wel ver en zag de diepere motieven achter muzikale conventies. Hij maakte korte metten met het hardnekkige Hollandse idee (het is nog nu virulenter dan in zijn tijd) dat muziek ogenschijnlijk ergens over moet gaan en dat die boodschap te verbaliseren is, dat de expressie goed zichtbaar moet zijn en dat muziek slechts één ding tegelijk kan zijn. Daarmee bevestigt hij het oude gegeven dat katholieken veel beter kunnen omgaan met ambivalentie dan protestanten (niet alleen in muziek), dat het Nederlandse muziekleven ook ondanks twee wereldoorlogen qua mentaliteit nog zeer Duits was (en is!) en laat hij op schitterende wijze zien dat humor en ernst uitstekend samengaan. Ook al bewaarde hij zijn mooiste pijlen voor repertoire dat mij zeer dierbaar is (het stuk 'van achteren naar voren' is Boulez' Le Marteau sans maître), zijn houding is mij zeer dierbaar. Overtuigen met humor is een noodzakelijke en zeer prettige eigenschap. Daarom is dit boek niet alleen fijn voor de erven die nu een monument voor hun familielid hebben; de nawoorden en getuigenverklaringen zijn zowel aandoenlijk als informatief en geven een mooi sfeerbeeld van de persoon, meer dan van zijn opvattingen; het is ook een welkome nuance bij enkele heersende ideeën over het muziekleven, niet toevallig afkomstig van iemand die niet helemaal in 'de hoofdstroom' zat. Afgaande op wat ik van zijn muziek ken (niet zoveel, moet ik helaas bekennen), kan ik de vergetelheid ervan enigszins begrijpen. Zijn geschriften verdienen beter. index | ||||