Actueel (archief) Zonder schroom - de geschiedvervalsing van de
© Kees Tazelaar, september 2011
|
“Als je door niets dan blinde drift een boek of geschrift te maken en met de inktpot te spelen begonnen bent, en de tweede stap gezet wordt uit ijdelheid of door de noodzaak eindelijk eens te worden bewonderd, volgt daaruit nog lang niet dat de laatste stap, die naar het spreken van de waarheid, ook nog zal worden genomen.” W.F. Hermans in Waarom Schrijven De aanleiding tot het schrijven van deze tekst was in eerste instantie het verschijnen van het boek van Jacqueline Oskamp Onder Stroom – de geschiedenis van de Nederlandse elektronische muziek op 1 april 2011, en in tweede instantie de manier waarop op radio, televisie en in diverse recensies zonder enige vorm van kritiek aan dit boek aandacht werd besteed. Ik heb serieus overwogen dit alles volledig te negeren, maar mijn ergernis won het van de gemakzucht. Het onderwerp van het boek is mij dusdanig dierbaar, en het aantal onjuistheden dusdanig groot, dat ik het schrijven van een goed onderbouwde kritiek als een morele verplichting heb gevoeld. In tegenstelling tot Oskamp heb ik me daarbij beperkt tot de onderwerpen waar ik verstand van heb. Een aantal hoofdstukken uit deze tekst is in een iets gewijzigde vorm gepubliceerd in het zomernummer 2011 van literair tijdschrift De Gids onder de titel Ruimte voor Nederlandse elektronische muziek. Kees Tazelaar, september 2011 Twee speakers en een bloemstuk, dat was volgens Jacqueline Oskamp lange tijd de werktitel van haar boek over de geschiedenis van de Nederlandse elektronische muziek, maar de uitgever vond dat “te negatief” (interview bij Radio Ping-Pong op 21 april 2011). Die oorspronkelijke titel, die ontleend is aan een cynische recensie die Wouter Paap in 1957 voor het tijdschrift Mens en melodie schreef over het eerste concert met elektronische muziek in Nederland, zou in ieder geval beter hebben gepast bij de algehele teneur van Onder Stroom – de geschiedenis van de Nederlandse elektronische muziek. Bij een boek over de geschiedenis van de Nederlandse elektronische muziek vraagt men zich om te beginnen af, om welke elektronische muziek het hier eigenlijk gaat. De leden van het Contactorgaan Elektronische Muziek (dat in 1956 werd opgericht en niet in 1954 zoals Oskamp stelt) hielden zich al in de maanden na de oprichting intensief bezig met het opstellen van een definitie van elektronische muziek. Na conceptdefinities van onder anderen ir. Vermeulen (Philips), ir. Kok (TH-Delft), Henk Badings en Ton de Leeuw, luidde de uiteindelijke tekst als volgt: “Elektronische muziek ontstaat bij de weergave van kunstzinnig gemonteerde fragmentarische opnamen, die met magnetische band- of met andere geluidsregistratie-apparaten zijn verkregen; deze opnamen kunnen zijn gemaakt, zowel van natuurlijke geluiden als van synthetische trillingen, die met elektronische of mechanisch-elektronische apparaten zijn verkregen, dan wel kunnen zij bestaan uit combinaties van beiderlei herkomst en al dan niet vooraf zijn gemodificeerd” (CEM-notulen 16 april 1957). Ook Oskamp waagt zich aan een definitie van elektronische muziek: “Strikt genomen kan alle muziek waaraan elektriciteit te pas komt worden aangeduid als ‘elektronische muziek’, met als twee extreme polen: elke muziek die met behulp van microfoon en luidsprekers wordt versterkt aan de ene kant en een met de computer vervaardigde partituur voor akoestisch ensemble aan de andere kant (een zogeheten algoritmische compositie)” (pag. 14). Een mijlpaal in de geschiedenis van de elektronische muziek in Nederland is volgens Oskamp “de lezing in 1954 door de Duitse expert dr. Werner Meyer-Eppler” (pag. 10). Meyer-Eppler was zelfs “een van de profeten van de Duitse elektronische muziek” (pag. 18). Meyer-Eppler was werkzaam aan de universiteit van Bonn als fysicus, experimenteel akoesticus, foneticus en informatietheoreticus. Hij leverde belangrijke bijdragen aan onderzoek op het gebied van de spraaksynthese. In 1951 deed hij samen met Robert Beyer en Herbert Eimert een succesvol voorstel aan de NWDR voor de oprichting van een studio voor elektronische muziek. Na twee jaar werk werd deze studio in 1953 geopend. De genoemde lezing van Meyer-Eppler was niet zijn eerste in Nederland. Al op 18 juni 1953 gaf hij een lezing in Delft tijdens een internationaal congres over elektroakoestiek, met als titel Welche Möglichkeiten bestehen für eine sinnvolle Anwendung elektronischer Musikinstrumente? (Meyer-Eppler collectie, Akademie der Künste, Berlijn). Over de lezing in Bilthoven op 16 mei 1954 schrijft Oskamp dat “hoewel de tekst die Meyer-Eppler uitsprak niet meer is te achterhalen en er ook geen ooggetuigen meer te vinden zijn, (…) deze 16e mei [is] uitgegroeid tot een ijkpunt in de geschiedenis van de elektronische muziek in Nederland” (pag. 18). Vervolgens speculeert zij er desalniettemin op los over de strekking van deze lezing. In een brief van Werner Meyer-Eppler aan Walter Maas van 26 mei 1954 las ik onlangs, dat Maas een aantal recensies over die lezing aan hem had opgestuurd (collectie Walter Maas van het Nederlands Muziek Instituut). NMI-medewerker Rik Hendriks was zo vriendelijk even voor mij op zoek te gaan, en vond in een knipselkrant al snel een recensie uit het Utrechts Nieuwsblad van 17 mei 1954, waarin de schrijver uitgebreid verslag doet van de door Meyer-Eppler gehouden lezing. “Duidelijk bracht dr. Meyer-Eppler naar voren, dat men nog niet kan spreken van elektronische muziek, als een instrument aanwezig is, wiens klankbereik is uitgebreid door het aanwezig zijn van elektronische elementen. Zulke instrumenten dienen in hoofdzaak de amusementsmuziek en zijn gecreëerd uit economische (bezuinigings-) overwegingen, ter vervanging van orkestleden. Bij elektronische muziek (…) gaat het niet om klanken, ontstaan bij het bespelen van een instrument, ook niet om een toonkunst, die wordt geïnterpreteerd, maar om muziek, welke van de componist persoonlijk en onmiddellijk wordt overgebracht op een magnetophoonband. (…) De elektronische componist heeft ter realisering van zijn kunst geen medium meer nodig. Van hem gaat de kunst direct naar de luisteraar” (A.I. in Utrechts Nieuwsblad, 17 mei 1954). De recensie besluit met een beschrijving van de klankvoorbeelden die Meyer-Eppler presenteerde. Al met al is het merkwaardig om te beweren dat deze lezing “bij de aanwezigen een zaadje plantte dat tot grote bloei zou komen” (pag. 10), want het soort elektronische muziek dat Meyer-Eppler voorstond heeft bij Nederlandse componisten weinig navolging gekregen. In haar boek zegt Oskamp zich te zullen concentreren “op het middengebied: muziek bestaande uit klanken die zijn opgewekt of bewerkt met elektronische apparaten, hetzij analoog of digitaal” (pag. 14). Een definitie die aanzienlijk ruimer is dan die van het CEM en die van Meyer-Eppler. Maar waarom wordt er dan in haar boek in het geheel geen aandacht besteed aan popmuziek, terwijl er toch heel veel popmuziek in Nederland is gemaakt die aan deze omschrijving voldoet? Sterker nog: op het gebied van de elektronische popmuziek kent Nederland een aantal belangrijke pioniers. De vijand Het is in Nederland tegenwoordig populair en naar mijn mening populistisch om af te geven op ‘het’ serialisme (waarvan, vrij naar Gerard Reve, nog nooit iemand adres en telefoonnummer heeft kunnen geven), en het af te doen als een historische misvatting. Feit is, dat het aan de seriële methode ten grondslag liggende parameter-denken juist op de elektronische muziek van blijvende invloed is geweest, zelfs bij elektronische muziek die in stilistisch opzicht niets met seriële muziek te maken heeft. Het behandelen van toonhoogte, duur, luidheid enzovoorts als zelfstandige muzikale grootheden is bij elektronische muziek namelijk een praktijk die direct voortkomt uit de technische realiteit, zowel in de vroege handbediende studio’s als bij de latere spanningsgestuurde studio’s en bij het programmeren van klankprocessen op de computer. Elektronische muziek bij Philips Nog een serie onjuistheden treffen we aan in de volgende passage: “Rond ir. Vermeulen en Henk Badings ontstaat een merkwaardig groepje individuen dat zich met elektro-akoestische muziek bezighoudt. De 27-jarige Dick Raaijmakers, die na zijn conservatoriumopleiding een baan achter de lopende band bij Philips heeft genomen, wordt in 1957 aangesteld als assistent van Badings. De technicus Jo Scherpenisse, eveneens in de twintig, heeft weliswaar geen muzikale achtergrond maar vindt het onderzoek van de akoestische groep razend interessant en loopt zo vaak mogelijk binnen als maar kan. Tenslotte verschijnt daar Tom Dissevelt, jazzbassist en arrangeur, die vanwege zijn succesvolle bewerkingen voor de Skymasters tot huisarrangeur van Philips is uitgegroeid. Zowel Dissevelt als Raaijmakers krijgen van Vermeulen opdracht om de mogelijkheden van populaire elektronische muziek te onderzoeken – voor Philips een manier om zich bij het grote publiek te afficheren als een modern concern, een bedrijf dat met beide benen in de nieuwe tijd staat. Dit samengeraapte gezelschap wordt gecompleteerd door de komst van Edgard Varèse op 2 september 1957” (pag. 20-21). Tom Dissevelt was voor het eerst actief in de elektronische studio van het Natlab in augustus 1958, en toen was Varèse al weer lang en breed uit Eindhoven vertrokken. Hoe merkwaardig dit ook vandaag de dag mag lijken: het initiatief van Vermeulen om eerst in 1957 Raaijmakers en vervolgens in 1958 en 1959 Dissevelt te vragen om mogelijkheden te onderzoeken tot het maken van populaire elektronische muziek, paste geheel in het door hem opgestelde onderzoeksprogramma van de akoestische afdeling. Met de wens van Philips om zich bij het grote publiek te afficheren als een modern concern had dit niets te maken. Dat was wél de achterliggende gedachte van het eerder genoemde Philips-paviljoen, terwijl de muziek daar veel minder ‘populair’ was. Dat het Philips-paviljoen een mijlpaal is in de geschiedenis van de elektronische muziek, staat buiten elke discussie, maar of de bewering klopt dat het “zo bijzonder en zo nieuw [is] dat er ongeveer twee miljoen bezoekers op af komen” (pag. 22) is nog maar de vraag. Zelfs als er twee miljoen bezoekers waren (hetgeen betwijfeld kan worden) dan was dat slechts vijf procent van de veertig miljoen bezoekers van de wereldtentoonstelling. Voorstellingen werden soms heel goed bezocht (maximaal 500 man per voorstelling), maar ook werd het Poème regelmatig uitgevoerd voor slechts een handjevol publiek. Bezoekers kwamen in eerste instantie voor de Expo, en liepen dan soms ook het Philips-paviljoen binnen. Op grond van mijn onderzoek naar de in de studio van het Natlab gemaakte muziek durf ik te beweren dat van alle componisten die daar werkzaam waren, Dissevelt de meest baanbrekende was. Zonder precedent componeerde hij daar vier populaire werken waarvan iedere popmusicus zich vandaag de dag af kan vragen hoe het mogelijk is dat een dergelijke virtuoze muziek met de beperkte technische middelen van toen tot stand heeft kunnen gekomen. Een prestatie overigens waarvan het aandeel van Dick Raaijmakers als technicus niet ongenoemd mag blijven. Met de sluiting van de studio in Eindhoven al in zicht begon Dissevelt aan de werkzaamheden voor Intersection: een werk waarin hij een opname van een speciaal voor dat doel geschreven twaalftoonscompositie voor het jazzorkest The Skymasters combineerde met elektronisch klankmateriaal. Intersection zou de eerste elektronische compositie worden die werd voltooid bij STEM (zo heette de studio van Philips nadat deze aan de Rijksuniversiteit Utrecht was overgedragen). Intersection maakte een onuitwisbare indruk op de jonge Willem Breuker. In 1963 produceerde Dissevelt in Utrecht in opdracht van Philips Phonografische Industrie een complete langspeelplaat met veertien elektronische stukken. Wanneer wij het resultaat Fantasy in Orbit nu beluisteren, kunnen we wederom vaststellen dat Dissevelt een blik vooruit wist te werpen, bijvoorbeeld op een genre als ambient. David Bowie noemde ooit in het tijdschrift Vogue een lp met werk van Dissevelt in een lijst van de tien platen die hem het meest beïnvloed hadden. Ondanks dit alles weet Oskamp over Dissevelts muziek niet meer te melden dan dat zijn “handtekening bestaat uit een vrolijk stuiterend balletje” (pag. 22). Ruimtelijke weergave De tweesporen-mastertape van Badings’ Kaïn en Abel werd gemaakt met de mogelijkheden van het nagalmsysteem in het achterhoofd: het ene spoor bevat de klanken die ‘direct’ vanaf luidsprekers op het podium moesten worden weergegeven, het andere spoor de klanken die ‘diffuus’ moesten klinken via de rondom het publiek opgestelde luidsprekers van het nagalmsysteem. De eerste uitvoering van Kaïn en Abel werd op die wijze gegeven in het eerdergenoemde Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Het Philips-paviljoen speelt in de geschiedenis van ruimtelijke weergave van elektronische muziek een belangrijke rol, en niet voor niets. De toegepaste techniek, waarbij de klanken van de muziek van Xenakis en Varèse vanaf drie sporen geheel automatisch over een installatie van meer dan driehonderd luidsprekers werden verdeeld boezemt nog steeds ontzag in. Oskamp slaat echter de plank mis wanneer zij schrijft: “Klank door de ruimte laten bewegen – of preciezer gezegd: die beweging suggereren, want slechts door een interpretatie van ons oor ervaren we beweging – is een van de grote uitdagingen van de elektronische muziek. Al in 1958 duikt dit idee bij het Poème électronique van Varèse op” (pag. 81). Bij de benadering van ruimtelijke weergave van elektronische muziek zijn historisch gezien twee tendensen te bespeuren: één waarbij de ruimtelijke aspecten worden gecomponeerd, en als zodanig op meersporenband of computer worden vastgelegd, en één waarbij de verruimtelijking van de muziek wordt beschouwd als een uitvoeringsaspect, een interpretatie, en dus bij elk concert anders is. De tweede optie heeft geleid tot zogenaamde luidsprekerorkesten, waarvan het Acousmonium van GRM in Parijs en het BEAST uit Birmingham de bekendste zijn. Het is niet verwonderlijk dat deze live diffusion in de Franse traditie staat, want al in 1951 werd Pierre Schaeffers Symphonie pour un homme seul uitgevoerd met behulp van de door technicus Jacques Poullin ontwikkelde potentiomètre d'espace, een apparaat waarmee klankbeweging in realtime kon worden uitgevoerd. (Dat was dus zeven jaar eerder dan dat dit idee opdook bij het Poème électronique van Varèse! ). In België bestaat tegenwoordig zelfs een concours voor de interpretatie van elektronische muziek waar niet de composities, maar juist de manier waarop die composities op een luidsprekerorkest worden uitgevoerd, wordt beoordeeld ( l’Espace du Son, Concours de spatialisation pour l’interprétation des œuvres acousmatiques). Als er in Nederland al sprake was van ruimtelijke weergave, dan beperkte die zich tot vier sporen, en wellicht de enige plek waar vanaf 1960 tijdens de productie van elektronische muziek consequent met vierkanaals opname- en weergaveapparatuur werd gewerkt, was het Instituut voor Sonologie in Utrecht (voor 1967 STEM). Op initiatief van gastprogrammeur Jan van Vlijmen werden tijdens de Nederlandse Muziekdagen 1999 in de Geertekerk in Utrecht marathonconcerten georganiseerd waarin uitsluitend meerkanaals werken van Boerman herhaaldelijk ten gehore werden gebracht, met als wisselende interpreten Boerman, Ronald Philippi,, Jorrit Tamminga, René Uijlenhoet en ondergetekende. Volgens Oskamp was hier echter sprake van “ sound diffusing (…), waarbij beide sporen van een stereocompositie tijdens de uitvoering over de luidsprekers worden verdeeld door op de mengtafel kanalen open en dicht te schuiven” (pag. 81). Omdat de installatie tijdens de concerten in de Geertekerk bestond uit acht luidsprekers, en vrijwel alle werken acht klanksporen hadden, kon wat betreft de ruimtelijke verdeling niets anders worden gedaan dan per werk bepalen welk spoor naar welke luidspreker ging. Tijdens de uitvoeringen werd dus alleen de dynamische verhouding tussen de onderlinge sporen geregeld. Een kanaal op de mengtafel dichtschuiven zou hebben betekend dat een klankspoor op dat moment geheel onhoorbaar zou zijn geworden – niet bepaald een handeling die ik in aanwezigheid van Jan Boerman graag voor mijn rekening zou hebben genomen. Oskamp beweert vervolgens dat een componist “meestal (…) al tijdens de conceptie van een nieuwe werk [besluit] of het over twee, vier of acht luidsprekers moet klinken. Hoe meer luidsprekers (…), des te helderder het klankbeeld” (pag. 81). Maar in de wijd verbreide Franse traditie is dat nu juist niet het geval. Daarbij wordt die beslissing tijdens de uitvoering genomen. En wil ze nu werkelijk beweren dat de componist tijdens de conceptie van een werk op basis van het aantal luidsprekers een beslissing neemt over de helderheid van het gewenste klankbeeld? Nederland zou opnieuw een pioniersrol op het gebied van ruimtelijke weergave van geluid gaan spelen vanaf het moment dat Guus Berkhout en Diemer de Vries de techniek van golfveldsynthese begonnen te ontwikkelen. Golfveldsynthese ( Wave Field Synthesis of WFS) is een experimentele geluidsweergavetechniek waarbij door middel van een zeer groot aantal kleine luidsprekers virtuele geluidsbronnen in een ruimte kunnen worden geprojecteerd, waarvan de golven identiek zijn aan die van werkelijke geluidsbronnen. De lokalisatie van een stilstaande of bewegende geluidsbron blijft daarbij altijd in tact, ook wanneer de luisteraar zich verplaatst ten opzichte van de luidsprekers. Dit in tegenstelling tot conventionele stereo- en surroundtechnieken, waarbij de suggestie van een virtuele bron in de ruimte berust op een psycho-akoestisch principe en afhankelijk is van de positie van de luisteraar. WFS is gebaseerd op ideeën van Christiaan Huygens (1629-1695) over de manier waarop golfpatronen zich voortplanten en weerkaatsen. Waren de computers aanvankelijk nog maar nauwelijks geschikt om deze techniek praktisch toe te passen, vandaag de dag is er een redelijk aantal werkende golfveldsystemen op de wereld. WFS-systemen zijn echter relatief duur, en vanwege het grote aantal benodigde luidsprekers die rondom het publiek moeten worden opgesteld zijn ze vrijwel altijd permanent in een zaal ingebouwd. Voor componisten van elektronische muziek zijn ze daardoor nogal ontoegankelijk. In het boek van Oskamp wordt ook dit onderwerp met het nodige cynisme behandeld. "In een zaaltje in de Verkadefabriek staat om het publiek een carré van ‘kapstokken’ opgesteld, metalen rekken waaraan tientallen luidsprekertjes zijn geschroefd. Het vierkant is bijna gesloten, wat betekent dat er een zeventigtal luisteraars in de binnenruimte past. Het publiek, de crème de la crème van de elektronische muziek, is tijdens deze editie van het festival November Music getuige van de allereerste presentatie van het zogeheten Wave Field Synthesis-systeem (WFS), aangeprezen als The 192 loudspeaker experience. Deze pretparkachtige slogan komt niet helemaal uit de lucht vallen. De WFS-technologie, waarmee op verschillende plekken in Europa wordt geëxperimenteerd, kent ook commerciële toepassingen onder andere in geavanceerde bioscopen” (pag. 83-84). Feit is, dat WFS juist in bioscopen helemaal geen succes is geworden, omdat de geluidsindruk zo realistisch is dat die de suggestie van perspectief in het plat geprojecteerde beeld volledig opheft. Bovendien is de filmindustrie dermate groot en log, dat het overstappen op een nieuwe technologie voor geluidsweergave op dit moment praktisch niet haalbaar is. Dat WFS ook commerciële toepassingen kent is waar, maar geldt dat niet voor vrijwel ieder stuk apparatuur waar elektronische muziek mee wordt gemaakt of over wordt weergegeven? Uit het vervolg blijkt bovendien dat Oskamp van de techniek als zodanig weinig begrepen heeft. Zo zegt zij bijvoorbeeld dat het de vraag is “of het WFS-systeem zijn pretenties ook helemaal waarmaakt (…). De meningen verschillen vooral over de vraag of de belofte wordt ingelost dat een geluid op een exacte locatie in de ruimte kan worden geplaatst – als een object dat je neerzet” (pag. 84). Het is typerend dat hier de nadruk wordt gelegd op datgene wat mogelijk een beperking zou zijn van WFS, nog los van het feit dat WFS deze pretentie wel degelijk waar maakt. Meningen hierover kunnen simpelweg niet verschillen, want de werking is zowel proefondervindelijk vastgesteld als wetenschappelijk aangetoond. Dat er mensen zijn die het gewoonweg niet horen is een ander probleem, dat wellicht te maken heeft met psychologische aspecten van onze waarneming, zoals het ontbreken van een visueel bewijs voor de aanwezigheid van een klankbron in de ruimte (‘zien’ is voor velen nu eenmaal ‘geloven’). Nog iets anders wat het WFS-systeem van The Game of Life zo bijzonder maakt, is dat vrijwel alle betrokkenen zelf componist zijn. Dat blijkt nog het meest uit de software die werd ontwikkeld door Wouter Snoei. Geluid door de ruimte laten bewegen is één, maar dat doen op een compositorisch zinvolle manier is nog iets heel anders. Behalve dat geluidsroutes in de grafische interface van Snoei zeer nauwkeurig kunnen worden gedefinieerd, kunnen eenmaal beschreven routes daarna algoritmisch worden gevarieerd. Zo wordt het ruimtelijke aspect van de muziek een werkelijk componeerbare parameter, een zelfstandige muzikale grootheid, en dan zijn we weer terug bij het belang van de seriële denkwijze voor de elektronische muziek. Oskamp schrijft over de compositorische aspecten van dit WFS-systeem: “De 192 luidsprekers nodigen uit tot extreem complexe composities, want de gelaagdheid kan variëren van 32 tot 100 stemmen, een vooruitzicht dat de meeste componisten het zweet doet uitbreken: in de praktijk telt de gemiddelde compositie tien ‘bronnen’. Maar dankzij de gebruiksvriendelijke software die Wouter Snoei voor het WFS-systeem heeft ontwikkeld, kan elke componist zijn muzikale idee over die kleine tweehonderd speakers opsplitsen” (pag. 85). Opnieuw is het gebrek aan kennis van zaken onthutsend. Composities waarvan de gelaagdheid kan variëren van 32 tot 100 stemmen zijn tegenwoordig eenvoudig te maken met elk daarvoor bestemd computerprogramma. Waarom dit dus specifiek een vooruitzicht op een werk voor WFS-weergave zou zijn is me een raadsel. Wel is het natuurlijk zo, dat de weergave van een groot aantal stemmen aantrekkelijker wordt (zowel vanuit het perspectief van de componist als dat van de luisteraar) wanneer deze stemmen nauwkeurig gedifferentieerd zijn. Dat de componist zijn muzikale idee kan opsplitsen over de kleine tweehonderd luidsprekers is opnieuw onzin. De kern van WFS is nu juist dat de componist tijdens zijn werk helemaal niets met die individuele luidsprekers te maken heeft. De gebruiksvriendelijke interface van Snoei beschrijft geluidsroutes en punten in de ruimte, en die 192 speakers werken daarbij altijd samen om de bijbehorende golffronten te genereren. Het grootste WFS-systeem ter wereld bevindt zich in de grote hoorzaal van de Technische Universiteit in Berlijn. Tijdens het Festival Inventionen vond daar op 29 juli 2008 een wel heel bijzonder concert plaats, dat een rechtstreekse reïncarnatie leek van het onderzoek naar ‘Multiplicatie van concerten’ van Roelof Vermeulen uit de jaren veertig van de vorige eeuw. Een op datzelfde moment in de Dom in Keulen klinkende uitvoering van de orgelcompositie Livre du Saint Sacrement van Olivier Messiaen werd via een groot aantal parallelle verbindingen in Berlijn over het WFS-systeem weergegeven. Omdat de positie van de klankbronnen daarbij identiek was aan de positie van de in Keulen opgestelde microfoons, klonk in Berlijn een exacte ‘multiplicatie’ van de orgeluitvoering, inclusief de akoestiek van de Dom. Oskamp besluit haar betoog over WFS met de opmerking dat “het een contradictie lijkt om in kunst een natuurlijk fenomeen te willen nabootsen – representeert kunst niet per definitie een artificiële werkelijkheid?” (pag. 85). Ziet zij dan echt zelf de contradictie niet in deze zin? En is tot nu toe niet vrijwel alle audioapparatuur gebaseerd op ontwerpen waarmee geprobeerd wordt geluid zo natuurgetrouw mogelijk weer te geven? Het label van His Master’s Voice toont niet voor niets de hond Nipper (1884-1895) die vragend in de hoorn van een grammofoon kijkt, omdat hij in de opname op de plaat de stem van zijn baasje herkent. Maar er is volgens Oskamp toch nog een lichtpuntje voor de tapemuziek. Leo de Klerk, “oud-sonoloog (wat is dat?, KT) en muziekproducent” (pag. 85), werkt namelijk “aan de vervolmaking van zijn zogenoemde ‘onhoorbare luidsprekers’: een weergavesysteem waarbij het oor niet kan onderscheiden waar de speakers zich bevinden” (ibid.). De luidsprekers van De Klerk zijn inderdaad zeer interessant, laat daar geen misverstand over bestaan. Net als bij een conventionele stereo-opstelling met twee luidsprekers, waarbij een geluid dat even hard over beide luidsprekers wordt weergegeven door een luisteraar die precies op de juiste plek zit wordt ervaren als een klank die uit het midden komt, wordt bij deze luidsprekers zowel links als rechts een ‘fantoombron’ gecreëerd door twee luidsprekers verticaal tegenover elkaar te plaatsen. Deze weergavetechniek lijkt vooralsnog vooral zijn toepassing te vinden bij de versterking van instrumentale muziek, waarbij die versterking nauwelijks opvalt en de lokalisatie van de posities van de instrumenten niet of nauwelijks wordt beïnvloedt. Zo paste Jan Panis de luidsprekers van De Klerk bijzonder succesvol toe bij de versterking van de instrumentale muziek van Edgard Varèse tijdens het Holland Festival 2009. Dat deze luidsprekers “het geluid op een spontane manier door de ruimte [laten] bewegen” (pag. 85) is echter flauwekul. Tapemuziek In de editie 2010 van November Music organiseerde Muziek Centrum Nederland het programma Cineac Sonore. Vijftien Nederlandse componisten werd gevraagd om composities voor maximaal acht luidsprekers te presenteren in een ‘elektronische muziekkamer’. Oskamp schreef onder de titel Een allerdwaaste situatie een inleiding voor het programmaboek. Ook daarin steekt zij haar afkeer van deze uitvoeringsvorm van elektronische muziek niet onder stoelen of banken. In plaats van dat zij van de gelegenheid gebruik maakte om vooral aan de verworvenheden van deze uitvoeringspraktijk aandacht te besteden, krijgen we in deze inleiding, ook hier aan de hand van citaten van Wouter Paap en Ton Bruynèl, eerst een pagina lang uitgelegd waarom het luisteren naar luidsprekers in de concertzaal eigenlijk geen bestaansrecht heeft. Zou het zo kunnen zijn dat Ton Bruynèl zelf nooit een substantiële bijdrage heeft kunnen leveren aan deze uitvoeringspraktijk, en dat zijn onvrede werd ingegeven door het feit dat hij keer op keer zijn meerdere moest erkennen in Jan Boerman? Heeft Bruynèl überhaupt recht van spreken? Ik heb zijn cd-box Looking Ears er nog eens bij gepakt en wat steekproeven genomen. Mijn teleurstelling was opnieuw groot. Is dat een componist die zo’n prominente rol in een boek over de geschiedenis van de Nederlandse elektronische muziek verdient, alleen omdat hij de eerste was met een privéstudio? Jan Boerman Ik heb het boek van de cd-box met het complete werk van Boerman er nog eens op nageslagen. Het gaat daarin eigenlijk alleen maar over structuur, zowel in de tekst als in de talloze voorbeelden van schetsen en partituren. Het is welbeschouwd een complete beschrijving van ‘De methode Boerman’, en die laat zich uitstekend op leerlingen overdragen. In het hoofdstuk ‘Notities over werkwijze en studio’s’ schrijft hij: “Bij de eerste studio-experimenten voor een nieuw werk ga ik steeds uit van een geschreven of getekend concept waarin de duur en de verdeling van hoog-laag en hard-zacht en eventueel andere tegenstellingen min of meer zijn bepaald. Ook aantekeningen over reeds bestaand of nog te vormen klankmateriaal zijn in dit concept opgenomen” ( The Complete Tape Music of Jan Boerman, pag. 151). Kijk vervolgens eens naar de toelichting op het tot in het extreme doorgecomponeerde Vocalise 1994 (ibid., pag. 121-129). Niet voor niets begint het werk met een citaat uit de Fünf Orchesterstücke opus 16 van Arnold Schönberg. (in de ogen van Oskamp ongetwijfeld de oervader van alle muziekdictators). Het middendeel van Vocalise 1994 bestaat uit een meer dan acht minuten durende, driestemmige proportie-canon. Een en al structuur, die is doorgerekend tot op de bandcentimeter (in dit geval 1/38 e van een seconde). Als waarschuwing voor een fetisjistische houding tegenover klank als zodanig, en als benadrukking van het belang van structuur, herinner ik mij vooral deze opmerking van Boerman: “Beethoven kun je zelfs over de telefoon beluisteren.” Dat lukte Oskamp helaas niet met Bach. Op 24 april 2011 werd Oskamp geïnterviewd over haar boek in het VPRO-televisieprogramma Vrije Geluiden. Na al haar bezwaren tegen het uitvoeren van tapemuziek in een concertzaal gelezen te hebben, was ik verbaasd te zien dat er uitgerekend op televisie – bij uitstek een medium dat is ingesteld op visuele communicatie – een fragment van Boermans tapecompositie De Zee te horen werd gebracht omdat het “een klassieker” zou zijn. In plaats van dat Oskamp van te voren de moeite had genomen om een representatief fragment uit te kiezen werd de cd vanaf het begin gestart. Het 26 minuten durende werk begint echter met een zeer zachte ruisklank van meer dan een minuut, die op televisie vrijwel onhoorbaar was. En na die minuut ging het ‘gesprek’ over Onder Stroom weer verder. Dick Raaijmakers Een vergelijkbare anekdote, waaraan in Onder Stroom overigens weinig aandacht wordt besteed, betreft het verzoek van Glenn Gould uit 1963 om eventueel werk van Raaijmakers te mogen gebruiken voor een balletuitvoering tijdens de komende editie van het Stratford Shakespearean Festival (volgens het personenregister in Onder Stroom komt Glenn Gould op pagina’s 121-123 en pagina 223 ter sprake, maar op deze pagina’s komt Gould in het geheel niet voor). Raaijmakers kreeg een brief van de assistent van Gould, Victor di Bello, waaruit blijkt dat Gould bekend was met Raaijmakers’ Tweeklank (in de Verenigde Staten samen met Evolutionen en Genese van Badings op het Epic-label verschenen onder de titel Contrasts), een balletuitvoering met elektronische muziek wilde programmeren, en benieuwd was of Raaijmakers nog andere elektronische werken had die voor dit doel geschikt waren. Raaijmakers stuurde vervolgens op 11 december 1963 een band naar Canada met zijn eigen Pianoforte en Vijf Plastieken, van Jan Boerman Alchemie, en van Ton Bruynèl Resonance. Hij hoorde daarna niets meer. Later trok hij de conclusie dat dit mogelijk kwam omdat Gould zich op dat moment had teruggetrokken uit de concertpraktijk (Gould gaf zijn laatste openbare concert op 10 april 1964), maar het is natuurlijk ook mogelijk dat Gould er gewoon niets meer in zag nadat hij de band gehoord had. In het meinummer van het tijdschrift Interface kunnen we echter in een recensie over Onder Stroom lezen dat “ook Glenn Gould Raaijmakers niet kon vermurwen om een stuk voor hem te componeren”. Gould zou later in een radio-uitzending voor CBC in 1965 met de titel Dialogues on the Prospects of Recording nog uitgebreid aandacht besteden aan Raaijmakers. Hij vindt de composities van Raaijmakers relatief oninteressant als muziek, maar absoluut fascinerend als gecontroleerd geluid. Hij prijst de zeer precieze “sonic definition” die niet altijd aanwezig is in elektronische muziek, en vindt dat de helderheid van de klank, die opereert op scherp afgetekende dynamische niveaus, duidelijk een ruimtelijke werking suggereert. Gould maakt vervolgens een vergelijking met het enthousiasme van die tijd over schilderkunst gebaseerd op optische illusies, waarbij het bewijzen van een principe van optische controle belangrijker is dan het creëren van een kunstwerk als zodanig. Dick Raaijmakers is een van de componisten die in het boek van Oskamp de eer ten deel valt dat er een heel hoofdstuk aan hem gewijd wordt. Het is opvallend dat er geen enkele theoretische tekst van Raaijmakers voor komt in de lijst van geraadpleegde litteratuur in Onder Stroom. Waar zijn bijvoorbeeld Cahier-M: kleine morfologie van de elektrische klank, De kunst van het machinelezen, De methode en Kleine mechanica van de open vorm? Terwijl Raaijmakers in 1954 en 1955 werkzaam was bij de fabrieksafdeling radio- en televisietoestellen van Philips, volgde hij een practicumstudie radio- en meettechniek. Eind 1955 behaalde hij het vakdiploma radiomonteur van het Nederlandse Radio Genootschap ( Dick Raaijmakers: Monografie, pag. 480). Volgens Oskamp echter is Raaijmakers “anders dan Ton Bruynèl en Jan Boerman (…) technisch wel degelijk goed onderlegd – kennis die hij vermoedelijk in zijn NatLab-tijd heeft opgedaan” (pag. 114). Het hoofdstuk over Raaijmakers in Onder Stroom begint met een beschrijving van de gelegenheid in januari 2008, waarbij de 528 pagina’s tellende Monografie over het werk van Raaijmakers aan het publiek werd gepresenteerd. Dat boek, waaraan redacteuren Arjen Mulder en Joke Brouwer jarenlang met een enorme toewijding hebben gewerkt, krijgt van Oskamp nog even de opmerking mee dat “als betrof het Picasso – elke verdwaalde snipper [erin] is opgenomen” (pag. 104). Omdat Raaijmakers vanwege serieuze gezondheidsproblemen niet bij de feestelijkheid aanwezig kon zijn, nam hij het eerste exemplaar van de Monografie virtueel in ontvangst. Niet “via een satelietverbinding” (ibid.) maar via een webcam, en ook niet van “redacteur Arjen Mulder” (ibid.), maar van voormalig directeur van het Koninklijk Conservatorium Frans de Ruiter. Het hoofdstuk over Raaijmakers besluit met de opmerking dat “de zogeheten Haagse School, met ‘noten’-componisten als Louis Andriessen, Diederik Wagenaar en Ron Ford, (…) met zijn scherp geformuleerde muzikale principes geheel in de traditie van Raaijmakers [staat] en de interfaculteit ArtScience (voorheen Beeld&Geluid) komt oorspronkelijk zelfs uit zijn koker; misschien dat op de afdeling Sonologie Raaijmakers’ sporen nog het meest zijn vervluchtigd” (pag. 118). Dat laatste is pertinent onjuist, maar dat Oskamp het in haar boek nodig vindt om Sonologie keer op keer in diskrediet te brengen wisten we al. Reeds in 1970 gaf Raaijmakers bij het Instituut voor Sonologie in Utrecht een lezing over zijn Vijf Canons, en hij heeft later vaak gememoreerd hoe blij hij was met de opmerking van Koenig dat die zich niet eerder had gerealiseerd dat er in Nederland zulk fundamenteel onderzoek naar klankstructuren was gedaan. Raaijmakers heeft vanaf het moment dat het Instituut voor Sonologie in 1986 naar het Koninklijk Conservatorium verhuisde tot aan zijn pensionering in 1995 met regelmaat lesgegeven aan Sonologiestudenten. Daarna is hij bij Sonologie nog veelvuldig gevraagd voor gastlezingen, en nam hij zitting in eindexamencommissies. Onder het huidige docententeam leeft een diepgaande belangstelling voor het werk van Raaijmakers, die veel verder gaat dan de oppervlakkigheden in het boek van Oskamp. Als de sporen van Raaijmakers ergens zijn vervluchtigd, dan is het wel in Onder Stroom. Het Instituut voor Sonologie Roelof Vermeulen was nauw bij de oprichting van het Contactorgaan Elektronische Muziek in juli 1956 betrokken, en heeft direct daarna plaatsgenomen in het werkcomité van het CEM. Alhoewel Vermeulen een paar maanden daarvoor op het Natuurkundig Laboratorium een tijdelijke studio voor elektronische muziek had ingericht, kon hij aan de voornaamste wens van het CEM – het openstellen van een studio voor didactische doeleinden, teneinde componisten in de gelegenheid te stellen kennis te maken met de mogelijkheden van dit nieuwe medium – geen gehoor geven. Dat valt Vermeulen niet aan te rekenen, want een dergelijke functie van zijn studio zou binnen de doelstellingen van de akoestische afdeling niet te verantwoorden zijn geweest. Aanvankelijk werd daarom geprobeerd om in Bilthoven een studio van de grond te krijgen. Die didactische studio zou uiteindelijk op 28 september 1957 worden geopend aan de TH-Delft, maar ook deze voorziening was nadrukkelijk tijdelijk. Met het toenemende succes van Koenigs activiteiten in Nederland groeide ook zijn onvrede over de situatie in Keulen. Na het aantreden van Stockhausen als artistiek leider van de studio bij de WDR op 1 april 1963 zag hij steeds minder perspectief om zijn droom – het gebruiken van computers voor elektronische muziek – uit te laten komen. Bovendien kwam zijn arbeidspositie bij de WDR op losse schroeven te staan. In 1967 werd STEM omgedoopt tot Instituut voor Sonologie. Op dat moment ging ook de eenjarige cursus Sonologie van start. Deze cursus in Utrecht wordt door Oskamp “een professionele opleiding” genoemd (pag. 165). Bedoelt ze dat er professioneel les werd gegeven? (In dat geval heeft ze gelijk.) Of bedoelt ze dat het een beroepsopleiding was? (In dat geval heeft ze volstrekt ongelijk.) Maar even verderop wordt de misvatting duidelijk, wanneer ze het heeft over de “Duitse compositiestudent Michael Fahres, [die] op dat moment net afgestudeerd [is] aan het Instituut voor Sonologie” (pag. 169). Maar er kon helemaal niet worden afgestudeerd aan het Instituut voor Sonologie. Dankzij het succesvolle beleid van Koenig en zakelijk leider Frank de Vries, had Sonologie op een gegeven moment zelfs de beschikking over vijf studio’s. Maar ondanks dat was de belangstelling van studenten en componisten zo groot dat voor het werken in die studio’s wachtlijsten bestonden. Niet direct iets dat je Sonologie kwalijk kunt nemen, want er zijn toch ontzettend veel componisten bediend, getuige de enorme hoeveelheid werken die er aan de Plompetorengracht gerealiseerd is. Volgens Oskamp staat in de jaren negentig “de oprichters van Kunst Media & Technologie (KMT) (…) een democratisering van de apparatuur voor ogen. Immers nu de technologie beschikbaar en betaalbaar is, zou ze idealiter ook zo gebruiksvriendelijk moeten zijn dat iedereen zijn muzikale fantasieën kan vormgeven zonder zich eerst maanden of zelfs jaren te hoeven verdiepen in ingewikkelde programmeertalen, zoals bij Sonologie in Utrecht het geval is” (pag. 173). Alsof het bij Sonologie een keuze was om de apparatuur opzettelijk ondemocratisch te maken. Als je in die jaren met computers wilde werken dan moest je je nou eenmaal verdiepen in programmeertalen. Daar komt bij, dat er in die tijd bij Sonologie juist veel computerprogramma’s zijn geschreven die de studenten op een relatief eenvoudige manier omgang boden met de computer. Ondanks de opmars van de computer geeft volgens Oskamp “het fysieke contact met tape, schaar en knoppen en schakelingen (…) een heel ander inzicht in de natuur van geluid. En zo nemen de Stockhausenstudio aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, De Ton Bruynèlstudio in het conservatorium in Rotterdam en de Ton de Leeuwstudio aan het conservatorium van Amsterdam een essentiële plaats in het onderwijs in” (pag. 204). Het kan in het licht van het voorafgaande geen toeval meer zijn dat verreweg de meest uitgebreide analoge studio van dit moment in Nederland, zo niet in Europa, in dit rijtje wordt overgeslagen. Niet alleen zijn in de huidige analoge studio van het Instituut voor Sonologie in Den Haag nog apparaten operationeel die stammen uit de studio’s van Philips, Delft, CEM en STEM/Sonologie in Utrecht, de ontwikkeling van analoge technieken gaat daar nog steeds door. Jo Scherpenisse, alweer jaren met pensioen, en zijn opvolger Lex van der Broek, ontwerpen voor deze studio nog steeds nieuwe apparatuur, die vervolgens wordt gebouwd in de eigen werkplaats. En om iedere indruk van stilistische doctrines te vermijden is deze studio niet naar een dode componist genoemd maar heeft slechts een kamernummer: BEA5. Onjuiste technische beschrijvingen Over de in de jaren zestig van de vorige eeuw voor synthesizers gangbaar geworden techniek van spanningssturing zegt Oskamp dat dit “een van de methoden [is] om de instabiliteit van de analoge techniek beter hanteerbaar te maken. (…) Flipflopjes die te vroeg opengaan, ‘lekkende’ schakelingen, een spaghetti van snoeren met één vuil contactje – voortdurend klinkt er iets anders dan de bedoeling is en het vergt monnikengeduld om de oorzaak daarvan op te sporen” (pag. 91). Het Instituut voor Sonologie beschikte (en beschikt nog steeds) over een bulk eraser. In tegenstelling tot de bij de bandrecorder, waarop een band alleen gewist kan worden door ‘stilte op te nemen’, kan met de bulk eraser de band met doos en al in een sterk magnetisch veld worden geduwd waardoor de opname in een keer gewist wordt. Volgens Oskamp is een bulk eraser een “professionele wismachine – een soort ‘centrifuge’ die volgespeelde banden zo grondig door elkaar schudt dat de magnetische deeltjes loslaten en de band weer neutraal wordt” (pag. 96). Het is een volkomen onjuiste beschrijving. Van door elkaar schudden is helemaal geen sprake – op wat gezoem na is het een geruisloze en zeker een bewegingloze procedure – en als de magnetische deeltjes zouden loslaten, zou er daarna helemaal niets meer op de band kunnen worden opgenomen. De analoge stuurspanningstechniek is geleidelijk aan op de achtergrond geraakt in de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen MIDI zijn intrede deed. MIDI is bij uitstek een digitale techniek, maar wat lezen we op pagina 136: “Een belangrijke factor is de introductie begin jaren tachtig van MIDI (Musical Instrument Digital Face), waarmee zowel digitale als analoge apparatuur kan worden aangestuurd.” Let behalve op de onjuiste beschrijving (MIDI kan alleen analoge apparatuur aansturen via een MIDI-naar-stuurspanningsconverter) ook op de verklaring van de afkorting MIDI, met aan het slot het woord ‘Face’ in plaats van Interface. Het boek van Oskamp besluit met een aantal bijlagen, met als eerste een begrippenlijst. Ik besluit mijn kritiek op Onder Stroom met correcties op de verklaringen van technische begrippen. Een Clicktrack wordt omschreven als een ‘gecomputeriseerde metronoom’ (pag. 231). De clicktrack vindt zijn oorsprong echter bij de vroege geluidsfilm, waarbij markeringen op de film werden gezet om de exacte timing door te geven aan de musici, die de begeleidingsmuziek speelden. De computer moest toen nog worden uitgevonden. Dolby Surround is “een techniek voor de weergave van digitale audio via meerdere luidsprekers. Hierbij treedt het surround sound-effect op. De luisteraar heeft het gevoel midden in de actie te staan” (pag 231). Dolby Surround werd echter al in 1982 toegepast en was een geheel analoge techniek. Dolby Surround was de eerste huiskamerversie van Dolby Stereo uit de bioscoop. Vier kanalen audio worden daarbij samengevoegd, waarna een stereosignaal ontstaat dat door daarvoor bestemde apparatuur weer kan worden gedecodeerd, waardoor de oorspronkelijke vier kanalen weer van elkaar worden gescheiden. Die techniek is dus wezenlijk anders dan het tegenwoordige Dolby Digital, waarbij – in tegenstelling tot bij Dolby Surround – sprake is van discrete kanalen. De gevoelens van de luisteraar hebben hier natuurlijk niets mee te maken. Klanksynthese is “het elektronisch opwekken van geluid” (pag. 232). Wolfgang von Kempelen (1734-1804) ontwikkelde echter al vanaf 1769 een spraaksynthesizer die volledig handbediend was. Elektriciteit is dus geen voorwaarde voor klanksynthese. Bovendien verwijst ‘synthese’ naar een samenstelling van golfvormen om een nieuwe, complexere golfvorm te laten ontstaan. Wanneer men dus bijvoorbeeld een sinustoon (een enkelvoudige trilling zonder boventonen) elektronisch opwekt, dan is er toch geen sprake van synthese. Musique Concrète is “een muziekstroming, ontstaan eind jaren veertig in Parijs, waarbij alledaagse geluiden op geluidsband worden opgenomen en gemonteerd tot een compositie” (pag. 232). De term Musique Concrète verwijst echter naar een wijze van componeren waarbij het materiaal waar de componist mee werkt ‘concreet’ is, doordat het – in tegenstelling tot de symbolische notatie in een partituur – op de band is opgenomen. Of dat op de band opgenomen geluid alledaags is, afkomstig is van een muziekinstrument of elektronisch is opgewekt, doet daarbij niet ter zake. Een op de band opgenomen sinustoon was voor Pierre Schaeffer net zo concreet als het geluid van een trein of een viool. Een Octaaffilter is “een apparaat, oorspronkelijk ontworpen als geluidsmeter” (pag. 232). Een Sensor is “letterlijk een ‘voeler’, die informatie uit de omgeving verzamelt waarmee vervolgens een computerproces wordt bestuurd” (pag. 233). Echter, een sensor meet een natuurkundige grootheid, zoals straling, druk, temperatuur of magnetisme. Die natuurkundige grootheid wordt doorgaans omgezet in een elektrisch signaal, waarmee van alles kan worden aangestuurd, van verwarmingsinstallaties tot urinoirs. De sensortechniek is veel ouder dan de computertechniek. Spanningssturing is “een ‘afstandsbediening’ die met een voltage oscillatoren kan afstellen (veel nauwkeuriger dan met de hand)” (pag. 233). Een iets andere beschrijving dan die op pagina 91, maar opnieuw volstrekt onjuist. Stuurspanningen verzorgen de communicatie tussen spanningsgestuurde apparatuur. Dat kunnen oscillatoren zijn, maar ook filters, amplitudemodulatoren enzovoorts. Het gaat er daarbij niet om dat die instellingen nauwkeuriger zijn dan handmatige, maar dat het ene apparaat het andere kan besturen met een snelheid en complexiteit die handmatig überhaupt niet mogelijk is. Een Synthesizer is “een muziekinstrument dat (door spanningssturing) elektronische klanken opwekt. Tevens is het mogelijk nieuwe klanken samen te stellen” (pag. 233). Zie mijn opmerkingen bij de beschrijving van klanksynthese. Bovendien zijn er zeer veel digitale synthesizers die in het geheel niets met spanningssturing te maken hebben. VOSIM is een “afkorting van VOcale SIMulatie. Een alternatieve methode voor digitale klanksynthese, speciaal voor stemimitatie, in de jaren zeventig ontwikkeld door Werner Kaegi en Stan Tempelaars” (pag. 234). De lezer van deze tekst die ook het boek Onder Stroom heeft gelezen zal zijn opgevallen dat de hoofdstukken over Michel Waisvisz, Edwin van der Heide en Anne La Berge hier grotendeels buiten beschouwing zijn gebleven. Dat komt omdat ik mij, zoals ik in de inleiding al zei, beperkt heb tot de zaken waar ik verstand van heb. Maar zelfs wanneer die hoofdstukken foutloos zouden zijn, dan nog is het boek Onder Stroom als naslagwerk over de geschiedenis van de Nederlandse elektronische muziek volstrekt waardeloos. Daarvoor staan er veel te veel fouten in en mist het aan analytische reflectie, kritische distantie en intersubjectiviteit (de vaardigheid om met de mening van anderen om te kunnen gaan). Dat er bovendien tot nu toe bij alle aandacht van de media die dit boek heeft gekregen nog vrijwel geen journalist of interviewer is opgestaan die een kritische opmerking heeft gemaakt, is verbijsterend. Maar het allerergste is nog, dat de Nederlandse elektronische muziek als zodanig in dit boek eenvoudigweg niet serieus wordt genomen. Dat is koren op de molen van subsidiënten die staan te trappelen om de subsidiekraan nog verder dicht te draaien. Dat we er maar voor behoed mogen worden dat Oskamp hierin ooit een adviserende rol gaat krijgen. _______________________ index |