Actueel (archief)

Poldermuziek

 

© Liesbeth Allart, november 2003

 

Er is de afgelopen tijd veel geschreven over de rol van kunst in onze tijd en maatschappij, echter veelal toegespitst, of in ieder geval met het accent op visuele kunsten - beeldende kunst, theater en film. Muziek als kunstvorm verdient in deze discours echter specifieke aandacht, aangezien zij in haar vorm en beleving op een cruciale manier afwijkt van veel andere kunstvormen. Immers, men kan muziek in twee vormen beleven: allereerst is daar de primaire vorm, namelijk het live beluisteren van een uitvoering - de eenmalige, unieke vorm, gebonden aan plaats en tijd. Daarnaast is er de 'ingeblikte' versie in de vorm van de opname. Dit in tegenstelling tot de beeldende kunst, waarbij de live-ervaring vrijwel de enige is en de verkoop, indien van toepassing, specifieke, unieke objecten betreft en mede daardoor en door de vaak hoge prijzen voorbehouden blijft aan een zeer kleine groep welgestelden en liefhebbers. Mijns inziens is het hoog tijd dat de Nederlandse muziekwereld volwassen wordt, wat vraagt om een herdefiniëring van de rollen van allen die er op enigerlei wijze mee te maken hebben. Om te beginnen is er de overheid. Binnen mijn jonge gezichtsveld begon de betutteling met het beleid van voormalig staatssecretaris Nuis, die als voorwaarde voor subsidiëring stelde dat zeven procent van de programmering van orkesten ingenomen moest worden door muziek van eigen bodem. Een overheid mag echter nooit de inhoud van kunst, in dit geval muziek, bepalen. Wat de kunstenaar of componist schept moet een product kunnen zijn van zijn geest en zijn innerlijke drang, zonder te hoeven voldoen aan bepaalde eisen en zonder te hoeven mikken op een bepaald publiek. In muziek kan de 'schepping', namelijk het muziekstuk, niet zonder musici, die dan ook vrijheid moeten hebben in hun uitvoering. Zoals musea hun aankopen en exposities bepalen op grond van wat ze mooi en/of interessant vinden, gecombineerd met de inschatting dat er enig publiek voor is, moet een orkest zijn programma samen kunnen stellen. De doelgroepengerichtheid zoals doorgedrukt door Van der Ploeg vormt hierin een ernstig beperkende factor. Wie zit er te wachten op een publiek van erwtjesgooiende en rumoerige CKV'ers? Op zich is het een nobel streven meer mensen, en met name meer jongeren  naar de concertzaal te krijgen, maar de 'opvoeding' van een nieuw publiek is een complexe aangelegenheid, waarover ik op deze plaats niet meer wil zeggen dan dat daarmee zo jong mogelijk begonnen moet worden.

Het probleem is natuurlijk geld. Het is gevaarlijk voor een orkest om een puur artistieke programmering te volgen en het voortdurende risico te lopen dat er niet genoeg kaarten over de toonbank gaan om het hoofd boven water te houden. Daarom, en omdat het ook onzinnig zou zijn alle grote, bekende werken rücksichtslos uit de programmering te gooien, is het begrijpelijk en goed dat er series worden samengesteld die grotendeels zijn afgestemd op de vraag en smaak van het grote publiek. Men kan echter niet alleen 'muziek voor miljoenen' programmeren om het geld en de zekerheid van een volle zaal. Er is ook nog zoiets als een moreelartistieke wens en verplichting tot het brengen van minder bekende en wellicht zelfs minder toegankelijke werken - zoals door theatergroepen ook in één seizoen Shakespeare, Fassbinder en Oscar van den Boogaard worden gespeeld. Dit draagt bij aan een frisse, dynamische cultuur, waarover later meer als ik nader inga op de rol van de critici.

Een tekort aan middelen kan op verschillende manieren benaderd worden. Het kan zijn dat er daadwerkelijk meer geld nodig is, maar minstens zo belangrijk is een goede besteding van het geld dat er wel is. Een derde mogelijkheid is het reduceren van het aantal ensembles terwijl het budget gelijk blijft. Meer geld van de overheid valt nauwelijks te verwachten, maar feitelijk is dat niets nieuws onder de zon. Van oudsher zijn musici afhankelijk geweest van geldschieters en van allerlei, vaak buitenmuzikale, baantjes om in hun levensonderhoud te voorzien. Als de overheid tekortschiet in haar subsidiëring is het wellicht tijd voor een nieuw tijdperk van mecenassen, hoewel de commercialisering het opstaan van onbekende schenkers niet erg waarschijnlijk maakt, en bekende schenkers doorgaans een vinger in de pap willen hebben. Dat is allemaal echter overkomelijk als de muziekwereld levendig is.

Een levendige muziekwereld staat of valt met kwaliteitsbewaking. Deze dient echter niet, zoals nu, door de ver van de kern afstaande overheid te gebeuren, maar door opleidingen, de artistieke leiding van ensembles en niet in het minst de critici.

Het is algemeen bekend dat critici buitengewoon vervelend en pedant kunnen zijn, en altijd als de beste stuurlui aan wal staan. Niettemin zijn zij een noodzakelijk kwaad. Om me wat minder cru uit te drukken: critici zijn onontbeerlijk om de kunstwereld scherp te houden en een bepaald niveau te garanderen. Enige polemiek is dus gewenst. De woorden van Arnold Schönberg - 'de middenweg is de enige weg die niet naar Rome leidt' - zijn hier zeer toepasselijk. De situatie nu wordt echter getekend door een wel erg eendimensionaal beeld. Met name in de contreien van de 'ingeblikte muziek' lijkt het erop dat critici meer dan een eerlijk en afgewogen oordeel te verwoorden, hun oren laten hangen naar de industriebazen. Wellicht uit angst op tenen te trappen of contracten of deals te verliezen, stellen zij zich in dienst van het commercieel gewin. In de kritieken van de concertzaal valt mij op, de goeden niet te na gesproken, dat er veel vlakke, nietszeggende recensies verschijnen. Feit is dat (muziek)kritiek een subjectieve aangelegenheid is, waardoor het merendeel van het publiek of aspirant-publiek zich niet zo snel zal laten verhinderen of overhalen een concert te bezoeken. Voor de uitvoerenden en eventueel componisten is het echter een ander verhaal. Hoe subjectief de mening van de criticus ook is, zij kan een discussie losmaken, en die discussie is het element bij uitstek dat de uitvoerenden bij de les houdt. Dit is werkelijke kwaliteitsbewaking. Als daarvan geen sprake is, noch van enig engagement kan men de muziekkritiek als instituut wel opdoeken.

Iets vergelijkbaars geldt voor de contemporaine muziek. Al te veel beïnvloed wellicht door (half)lege zalen en de stigmatisering 'moeilijk' lijkt er op het moment helemaal geen discussie te zijn rond hedendaagse composities. Waar is de tijd gebleven dat men in de concertzaal om het hardst boe en bravo riep en men zelfs af en toe met elkaar op de vuist ging? De in zwang geraakte beleefdheid lijkt misschien prettig voor de componist, maar is in feite dodelijk. Het is een uitvloeisel van in mijn ogen typisch Nederlandse besmuiktheid dat, als het om moderne muziek gaat, plots geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen 'goede' en 'slechte' muziek. Dat mag kennelijk alleen bij componisten die al eeuwen dood en begraven zijn.

Bovenstaande kan, op alweer typisch Nederlandse wijze, bestempeld worden als een pleit voor elitaire kunst. Welnu, dat is het ook. Kunst is iets autonooms. Daarom zou de kunstenaar of componist, noch de musicus of programmeur zich al te veel gelegen moeten laten liggen aan het publiek. Voor het genieten van kunst hoeft niemand enige opleiding te hebben, slechts de bereidheid het werk te ondergaan. Of enige achtergrondkennis een meerwaarde geeft laat ik hier even in het midden. Precies die bereidheid is waar het aan schort op het moment dat men probeert bepaalde groepen van de bevolking koste wat kost de concertzaal in te krijgen.

Het actiever waarborgen van de kwaliteit van de muziek is hoogstwaarschijnlijk niet zonder gevolgen. Nederland is immers een klein land met een buitenproportioneel groot aantal conservatoria en orkesten. De poel afgestudeerde musici is enorm. Nog voordat deze musici als uitvoerenden onder de loep van de criticus komen te liggen is er een selecterende rol weggelegd voor de conservatoria, die op hun beurt eerst zelf geselecteerd zouden moeten worden. Een klein aantal goedgeorganiseerde instituten is vele malen waardevoller dan een overvloed aan kwalitatief middelmatige of zelfs ondermaatse. Deze instituten zouden veel beter gebruik moeten maken van de hen als een van de weinige opleidingen in het hoger onderwijs toegestane selectie bij de poort. Schiften op talent, potentieel en kwaliteit, zonder de dollartekens in ogen bij de gedachte aan wat een afgestudeerde aan subsidie opbrengt. Op die manier wordt de spoeling al heel wat dunner. Ik realiseer me terdege dat deze woorden uit de mond van een conservatoriumstudente gewaagd zijn, maar ik durf te stellen dat  ik het een draaglijk en reëel offer zou vinden als ik zelf door een strengere selectie buiten de boot zou vallen.

Voor de beroepsorkesten geldt globaal hetzelfde, namelijk dat een kleiner aantal kwalitatief goede orkesten te prefereren is boven een groot aantal middenmoters. Scherprechter in dezen zou echter niet de overheid moeten zijn, althans niet op grond van de criteria die zij, en de Raad van Cultuur, nu hanteren. Vanzelfsprekend is er een orgaan als de Raad van Cultuur, wellicht zelfs specifiek op muziek toegespitst, nodig, maar een grotere onafhankelijkheid is dan wel een vereiste.

Muziek gaat niet over geld. Zij heeft van oudsher mensen ontroerd, vertwijfeld, vrolijk, verdrietig of boos gemaakt, tot dansen aangezet, doen verzinken in mijmeringen en zelfs betoverd. De Nederlandse muziekwereld in al haar geledingen moet over die eigenschappen waken, en de voorwaarden scheppen waaronder ze tot hun recht kunnen komen.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links