Actueel (archief)

Dansen rond het gouden kalf:

muzieksubsidies in Nederland (1)

 

© Aart van der Wal, 7 augustus 2008

 

 

Vorig jaar oktober gaf minister Plasterk (Cultuur, PvdA) in de Tweede Kamer tijdens de behandeling van zijn begroting aan dat de omvang van het totale subsidiebedrag samenhing met het aantal en de aard van de instellingen die zich in de naaste toekomst of tot het rijk of tot het nieuw opgezette Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ moeten wenden. Ofwel wie van het rijk en wie van het fonds subsidie zou gaan ontvangen. De bewindsman zou volgens insiders in ieder geval afzien van een aan het profijtbeginsel gekoppelde bezuinigingsprogramma.

In mei van dit jaar presenteerde de Raad voor Cultuur (voorzitter: Els Swaab), aan minister Plasterk zijn subsidieadvies. Daarin was een extra bedrag van 26 miljoen (bovenop de 244,5 miljoen die beschikbaar was) opgenomen, dat volgens de Raad essentieel was om de stelselwijziging met het oog op de noodzakelijk geachte voorzieningen, ontwikkeling, internationalisering en ondersteuning met succes door te kunnen voeren. Dat bedachte 'extraatje' schoof de pijngrens ver weg: er waren dan immers geen ferme ingrepen nodig, hoefde er niet ingrijpend te worden geknot. De Raad er blijkbaar niet bij stilgestaan dat hij daarmee zijn hand weleens zou kunnen overspelen: ditmaal ontbrak een dubbele begroting (wat budgettair is vastgelegd en wat nodig is). Toen Plasterk vervolgens te kennen gaf dat die extra 26 miljoen aan rijkssubsidie er niet in zat ("extra geld komt er niet; vertelt u mij dus maar waar ik dit bedrag elder weg moet halen"), was er op slag een gat van maar liefst ruim 10%. Dat impliceerde dat menige kunstinstelling bepaald niet op zijn wenken werd bediend. De Raad bracht al in de daarop volgende maand een aanvullend advies uit waaruit kon worden opgemaakt dat de voorgespiegelde verhoging van de rijkssubsidie (die 26 miljoen) geen doorgang kon vinden en dat alle gedane toezeggingen moesten worden ingetrokken. Het kwam erop neer dat dat de instellingen op niet meer konden rekenen dan het subsidieniveau dat in 2006 was vastgelegd. De geschrapte verhoging bespaarde aldus 15,5 miljoen, terwijl daarnaast bijna 11 miljoen minder naar de verschillende fondsen zou gaan (het nieuwe Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ moest het met bijna 4,5 miljoen minder doen). De eerder uitgebrachte negatieve adviezen inzake bepaalde instellingen en de daarmee verbonden kortingen bleven gehandhaafd. Wie voor de eerste maal subsidie was toegedacht kreeg dat ook gewoon. Zuur werd opgemerkt dat onder deze omstandigheden de ambities van de minister op het gebied van de kwaliteit, vernieuwing, participatie en een 'mooier Nederland' niet konden worden waargemaakt.

De reactie van de minister: "Dat commentaar neem ik voor kennisgeving aan. Het belangrijkste is dat er nu een advies ligt dat binnen het budget blijft en daar ben ik blij mee. Vernieuwing kun je ook doorvoeren door oude dingen niet meer te doen. Dat de raad meer geld vraagt begrijp ik. Dat doet de Academie van Wetenschappen ook voor de wetenschap. Maar uiteindelijk moet de raad zich niet als actiegroep opstellen. Ze zijn er om mij te adviseren."

Wat houdt die stelselwijziging in de praktijk eigenlijk in? Dat er een splitsing tot stand is gekomen tussen de grote instellingen die steevast (automatisch) op (rijks)subsidie mogen rekenen (zoals de symfonieorkesten, het Nationaal Ballet en de rijksmusea) en de (veel) kleinere merendeels experimentele instellingen die zich vierjaarlijks voor het verkrijgen van subsidie bij het desbetreffende cultuurfonds dienen te melden (wie zich niet meldt krijgt sowieso niets). Dan zijn er nog de instellingen die daar tussenin hangen en zich - eveneens vierjaarlijks - bij de Raad voor Cultuur vervoegen. Samen met de grote instellingen maken zij deel uit van de culturele 'basisinfrastructuur' (de BIS, alleen toegankelijk voor die instellingen die een door het ministerie gedefinieerde functie in de kunstsector vervullen). Vanaf 2009 geldt de rijkssubsidie alleen nog rechtstreeks voor die kunststellingen die zijn opgenomen in de BIS. De kunstinstellingen die daar buiten vallen moeten een beroep doen op het nieuwe Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+.

Het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ (NFPK) richt zich op muziek, dans en theater en vormt de samensmelting van drie onlangs nog zelfstandige fondsen: het FAPK (niet professionele beoefenaars en podiumkunsten), PPMM (programmering en marketing) en FST (componisten). Met een subsidiebedrag van in totaal maximaal 60 miljoen euro (ongeveer het dubbele van het voormalige totaalbudget van het FAPK, PPMM en FST, maar daarvoor moeten nu wel honderden instellingen meer worden ondersteund) zal het ervoor moeten zorgen dat sprake is van een kwalitatief hoogwaardig, divers en gespreid cultureel aanbod. Het fonds stimuleert het bereik van een groot en breed publiek, zowel jeugd als volwassenen. Daarnaast gaat de bijzondere aandacht uit naar de ontwikkeling van nieuw talent en de professionalisering en het ondernemerschap bij kunstenaars/makers, ensembles/gezelschappen en podia/festivals. Tot slot is er dan nog het bevorderen van innovatie in de keten van scheppen, productie, distributie en afname. Het kan allemaal worden nagelezen om de website van het fonds, www.nfpk.nl.

Nieuwe regels, nieuwe wetten

Begin juli kregen bijna driehonderd kunstinstellingen te horen of ze in aanmerking komen voor subsidie van het NFPK. Zoals te verwachten viel leidde dat her en der tot een koude douche. In een deel van de muzieksector stond menige ketel bijna op springen en waren kritiek en klaagzang niet van de lucht. Er werd zelfs openlijk twijfel uitgesproken over het beoordelingsvermogen van de commissie. Zo zei dirigent Reinbert de Leeuw dat het fonds over de toekenning van de individuele subsidies besliste, maar zich daarbij niets aantrok van de samenhang daartussen. Die fout bij de opzet van het fonds moest worden gecorrigeerd en was het alleen aan de politiek (in dit geval de minister en de Tweede Kamer) om het laatste woord te hebben. De Leeuw had ook best wel reden voor zijn gramschap: het fonds wil het Asko|Schönberg Ensemble in de komende vier jaar een kwart minder subsidie toekennen, wat dan neerkomt op ruim 1,1 miljoen in plaats van de huidige 1,5 miljoen euro per jaar. Dat is voorwaar al een stevige aderlating, terwijl 3 miljoen was gevraagd (wat wel érg veel is). Voor het Asko|Schönberg zou dit volgens De Leeuw betekenen dat de muziek van Louis Andriessen en allerlei andere (eigentijdse) componisten niet meer kan worden uitgevoerd. Wat het fonds per saldo niets kan schelen.

De Leeuw ging nog een stap verder: de samenstelling van de muziekcommissie was behoorlijk onder de maat, onkunde en gemakzucht domineerden, de leden kwamen nooit naar de uitvoeringen van zijn ensemble. Het fonds daarentegen miste bij het Asko|Schönberg de artistieke visie op de lange termijn en voldoende cultureel ondernemerschap. En dat dan voor een ensemble dat in de laatste vier jaar 119 muziekwerken van 83 Nederlandse of in ons land wonende componisten had uitgevoerd en dat 40% van het budget zelf verdient.

De barokspecialist Ton Koopman (Amsterdam Baroque Orchestra & Choir) zal zich eveneens in de ogen hebben gewreven toen hij uit het conceptadvies moest vernemen dat hij geen recht meer heeft op een uitzonderingspositie, dat zijn beleidsplan een onvoldoende scoorde en zijn ondernemerschap als zwak was beoordeeld. Terwijl hij al eerder in een beoordeling door de Raad voor Cultuur in termen van vernieuwing min of meer was afgeserveerd (De Nederlandse Bachvereniging onder Jos van Veldhoven demonstreerde volgens die evaluatie meer vernieuwingsdrang).

Ondernemen is vooruitzien

Was het in andere tijden zo dat de kern van het subsidiebeleid de artistieke kwaliteit gold, is er nu sprake van een althans gedeeltelijke verlegging naar de eisen die aan het bijbehorende beleidsplan worden gesteld. En aangezien een dergelijk plan niet los kan worden gezien van een artistieke visie die wel of geen hout snijdt (in de ogen van de fondscommisie dan) kan de uitkomst in de vorm van de subsidietoekenning bijzonder teleurstellend, zo niet uitermate wrang zijn.

Reinbert de Leeuw zei het zo: "De ambtelijke motivering van ondernemerschap gaan aan mij voorbij. Ik snap alleen de consequentie: kapitaalvernietiging." Het zal op meerdere fronten een toenemend probleem gaan worden: de artistieke uitgangspunten enerzijds en de beleidsmatige invulling daarvan anderzijds, als in het kader van de subsidieregelingen aan beide een evenredig groot belang wordt toegekend. Waarbij ik mij trouwens nauwelijks een chef-dirigent of artistiek leider kan voorstellen die in staat is om zowel het kunstzinnige als het bedrijfsmatige in een subsidieverzoek zo uit te werken dat het klinkt als een klok. Zoals ik me ook niet kan voorstellen dat een leider van een ensemble dat zich heeft toegelegd op de hedendaagse muziek zich een week lang wil opsluiten te midden van een oeverloze stroom aanvraagformulieren, spreadsheets en beleidsplannen. Wat hij dan wel wil? Zich een week lang concentreren op een nieuwe partituur van Wolfgang Rihm! Het is dan maar te hopen dat zo'n leider kan rekenen op een muzikale accountant, jurist en gehaaide tekstschrijver die als team een fraai ogend pakket kunnen samenstellen (en dit waarschijnlijk nog wel kosteloos willen doen ook) richting subsidiegever.

De nieuwe wind is dus al duidelijk voelbaar: het artistieke oordeel over én de wijze waarop een kunstinstelling wordt geleid is voor de subsidieverstrekking een dubbelzijdige toetssteen geworden. Wel een zeer hoog speltechnisch niveau maar een mistig beleidsplan? Het kortingsmes wordt door het NFPK al geslepen. Is er iets voor te zeggen? Het gaat nu eenmaal om gemeenschapsgeld en daarmee kan niet voorzichtig en selectief genoeg mee om worden gegaan. Het roer is om: de ensembles moeten aantonen waarom zij aanspraak menen te mogen maken op dat gemeenschapsgeld. Geen automatisme meer, geen "u vraagt en wij draaien".

Wat zijn hierin eigenlijk de sleutelwoorden? Als het in ondernemingstermen mag worden samengevat: het draait feitelijk om het product (de muziek), de productie (de wijze waarop het ensemble zich manifesteert en het aantal gerealiseerde concerten) en de afzet (toegangskaartjes). Het ensemble dat een door en door prachtig product maakt maar met te weinig afzet te kampen heeft, heeft gewoon dus pech. Wie overkomt dat? Een ensemble bijvoorbeeld dat zich heeft toegelegd op de eigentijdse muziek, er geen conventionele programmering opnahoudt, dus bereid is zijn nek uit te steken, risico's te nemen. Wie is beter af? Het ensemble dat het omgekeerde doet, daardoor volle zalen trekt en eigenlijk daardoor met minder subsidie toekan. Zo'n ensemble kan trouwens prima volstaan met een minder ambitieus, zelfs tamelijk vaag beleidsplan. Want wie meer subsidie nodig heeft stuit op hogere eisen zijdens de subsidieverstrekker. Wie meer subsidie krijgt zal het met minder zelfstandigheid moeten doen.

Ondernemen is in deze context vooruitzien, want over vier jaar herhaalt de situatie zich. Daarop zal, hoe dan ook, geanticipeerd moeten worden. Aan de hand van het ontvangen advies en de uiteindelijke toekenning van de subsidie kan de kunstinstelling redelijk goed beoordelen uit welke hoek de wind waait. Wie in de praktijk daarmee wordt geconfronteerd wordt allengs voorzichtiger, rekt de zaken minder op, want het heeft geen enkele zin om echt vooruitstrevend te zijn als de financiële afstraffing daarvan het gevolg is. De steunpilaren van de vernieuwing verbrokkelen, de plannen ervoor worden op een goudschaaltje gewogen.

Een kwestie van netwerken

In 2000 stelde NRC Handelsblad een onderzoek in naar de verdeling van de macht in de Nederlandse kunstwereld. Samengevat kwam daaruit het volgende beeld naar voren.

De publieke omroep (variërend van de voorzitter van de EO tot een juridisch medewerker van de NOS) was zeer sterk in de besturen van de kunstinstellingen vertegenwoordigd. Actieve politici waren daarin niet of nauwelijks te vinden. De overheid - met inbegrip van ex-politici en leden van adviescolleges - was met niet minder dan zeventien voorzitters het beste vertegenwoordigd in de besturen van de veertig culturele instellingen. Het bedrijfsleven volgde met tien voorzitters, vrijwel allemaal bij orkesten en musea. De organisatieadviseurs scoorden met vijf voorzitters relatief hoog. Het beeld wordt afgerond met vier voorzitters uit de sectoren wetenschap en advocatuur sloten de rij. ING was de meest vertegenwoordigde onderneming, gevolgd door nog een bankier, ABN-AMRO. Het Amsterdamse advocatenkantoor Boekel De Nerée 'leverde' maar liefst vier advocaten voor het bestuur van De Nederlandse Opera, de Toneelgroep Amsterdam, het Filmmuseum en de Mondraanstichting. Een van hen, Els Swaab (1946), is de voorzitter van de Raad voor Cultuur en tevens commissaris bij De Nederlandsche Bank en de Stichting Cultuur en Media.

De toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Rick van der Ploeg, verwoordde de groeiende tegenzin tegen het sterk gegroeide aantal mannelijke, vooral oudere (ex)topmanagers in de culturele sector: "Teveel instellingen worden bestuurd door witte mannen van boven de vijftig." Toen in 1999 het toen nog niet koninklijke Concertgebouworkest J.M. Boll voordroeg als bestuurslid tekende Van der Ploeg bezwaar aan. Boll was de drijvende kracht geweest achter de aankoop van Mondriaans Victory Boogie Woogie, trad op als voorzitter van de Vereniging Rembrandt en was lid van de Raad van State. Maar bovenal... hij was een man op leeftijd. Gezien de overige samenstelling van het bestuur (oudere heren...) ging Van der Ploeg pas akkoord als er twee vrouwen aan het bestuur werden toegevoegd, waaronder Hedy d'Ancona (toen 63). Overigens staat vaak in de statuten van kunstinstellingen vermeld dat het rijk als subsidieverstrekker (mede)zeggenschap heeft over bestuursbenoemingen. Het echter nogal eens aan een heldere taakverdeling tussen bestuur en directie, met veel te weinig aandacht voor de controlerende taak van het bestuur. Het voedt de gedachte dat sommige bestuursleden meer oog hebben voor status en netwerken dan voor daadwerkelijke participatie en het nemen van verantwoordelijkheid. De technische en artistieke leiding heeft het voor het zeggen, bepaalt de koers, het bestuur is volgzaam en controleert keurig het jaarverslag (de accountant) of geeft juridisch advies (de advocaat). Naarmate culturele instellingen meer en meer in een ondernemingsklimaat worden getrokken neemt evenwel het belang van het daadwerkelijke toezicht toe. Dat betekent in de praktijk dat van het bestuur mag worden geëist dat het echt bestuurt, belangrijke besluiten (mede) neemt of onderschrijft, en weet wat er in de instelling omgaat.

Wat die bestuursleden van de kunstinstellingen in het muziekdomein betreft is het op zich niet noodzakelijk dat zij muzikale bollebozen zijn. Wie regelmatig het TROS-radioprogramma "Een goedemorgen met..." heeft gevolgd weet ook best dat ze dit niet zijn en dat ook niet pretenderen. Zij hebben iets geheel anders te bieden: kennis, ervaring en relaties. En de synergie die daaruit ontspringt. Wat via de voordeur niet lukt kan wellicht slagen via de achterdeur. Wie in lastige situaties de nodige potten kan breken bezit voor een culturele instelling veel toegevoegde waarde. Lobbyen dus!

Het zijn mede die bestuurders die - desnoods via via - de helpende hand kunnen bieden bij het onderbouwen, samenstellen en toelichten van de subsidieaanvragen, of het nu op landelijk, regionaal of lokaal niveau is. Een ensemble van niveau dat een 'troebel' of 'onvoldoende' beleidsplan presenteert heeft gewoon geen of te weinig bestuurskwaliteit in huis. Dat kan niet worden gecompenseerd door luide protesten in de pers tegen de subsidiekorting of beëindiging. Het kunstbedrijf is nu eenmaal een echt bedrijf en daarvoor gelden (jammer of niet) daarbij passende maatstaven. Men kan de sterren van de hemel spelen, Edisons en andere muziekprijzen winnen, maar zonder een goed beleidsplan gaat de subsidiekraan eerder druppelen dan stromen.

Voorstel

Vorig jaar kwam VVD-kamerlid Nicolaï met het voorstel om althans drie steunpilaren (Asko|Schönberg Ensemble, Amsterdam Baroque Orchestra & Choir en het Nederlands Kamerkoor) op te nemen in de Basinfrastructuur-regeling. Tevens kan dan worden bekeken of al die (10!) landelijke symfonieorkesten die binnen de BIS van de subsidiepot gebruikmaken, niet eens serieus herwogen moeten worden. Die drie steunpilaren profileren en onderscheiden zich sterk, ook internationaal, terwijl van die tien symfonieorkesten het best een handje minder kan. Het voordeel van een dergelijke aanpak is dat ook voor ensembles die op hoog niveau musiceren en zich in de uitvoering van moderne of eigentijdse muziek hebben gespecialiseerd maar juist daardoor kampen met minder publiek op aanzienlijk meer financiële bewegingsvrijheid mogen rekenen.

Kunst moet zich vernieuwen. Als dit echter naar het domein van de 'serieuze' muziek wordt vertaald blijken de voorstanders van dit principe veelal afwezig. Dat kunnen we aflezen van de programmering van de conventionele symfonieorkesten: die is voorzichtig, traditioneel. In de gebruikelijke abonnementsseries worden moderne of eigentijdse stukken hoogstens als tussendoortje behandeld. Alleen in afgebakende, puur aan de moderne muziek gewijde series (ze zijn mondjesmaat) vinden we een daarbij passende en dus consequente programmering.

Een ensemble dat op topniveau musiceert en midden in de eigentijdse muziek staat voldoet weliswaar aan het criterium van kunstvernieuwing, maar trekt door de bank genomen veel minder bezoekers dan een ensemble dat zich niet of nauwelijks buiten de geijkte paden begeeft. Een 'voorzichtige' programmering brengt meer geld op, terwijl de daarvoor benodigde repetitietijd aanzienlijk lager is. Wie dus aan kunstvernieuwing doet wordt dubbel gepakt: veel meer repetitie-uren en veel minder bezoekers. Het voert hier te ver om de oorzaken van dit fenomeen uit de doeken te doen, maar een deel van het probleem komt in ieder geval voort uit het krakkemikkige muziekonderwijs vanaf de basisschool. Zelfs als we al vrij ver teruggaan in de muziekgeschiedenis, naar de eerste drie decennia van de vorige eeuw, is de toen ontstane muziek van de Tweede Weense School voor tienduizenden muziekliefhebbers al een niet meer te nemen vesting. Dat gaat veel verder en is veel complexer dan "wat de boer niet kent dat eet hij niet." Laat staan als het muziek betreft van bijvoorbeeld Ligeti, Stockhausen, Henze, Goebaidoelina of Kagel.

Een ensemble dat voor zijn voortbestaan sterk afhankelijk is van subsidies moet dus maar hopen dat degenen die daarover moeten oordelen redelijk objectieve maatstaven hanteren, waarin in ieder geval geen plaats wordt ingeruimd voor hun wel of niet bestaande affiniteit met die muziek. Maar als die hoop is vervlogen heeft het geen zin daartegen luidskeels te hoop te lopen, maar doet men er beter aan zich dusdanig te organiseren dat jegens dat (voorgenomen) besluit een stevige vuist kan worden gemaakt. Individueel gelobby of het bewerken van een Tweede-Kamerfractie heeft namelijk geen enkele zin. Er is alleen kans op een ommekeer als er vanuit een breed gedragen politiek debat begrip gaat ontstaan voor de noodzaak om - desnoods tegen de publieke verdrukking in - vernieuwende kunst te brengen.

Er zit ook een stevige onrechtvaardigheid in dat succesvolle orkest dat met zijn 'music for the millions' (die overigens wel uiteindelijk al die subsidies moeten opbrengen!) en een bescheiden subsidie toch geen financiële zorgen kent, tegenover dat ensemble dat zich met 'moeilijke' muziek etaleert en aanmerkelijk meer subsidie nodig heeft om überhaupt het hoofd boven water te kunnen houden. Er dreigt mogelijk subsidiestraf voor het ensemble dat met een gedurfde programmering boven het maaiveld wil uitsteken. En er wordt allicht in dit geval kritischer naar het beleidsplan gekeken...

Het mag een nogal koene oplossing lijken, maar het is uiteindelijk misschien toch zinvoller dat de artistieke leiders (of chef-dirigenten) van de orkesten en ensembles elkaar kwalitatief beoordelen op die aspecten die voor de subsidieverlening in artistiek opzicht van belang zijn. Daaruit rolt dan ten slotte een adviespakket voort dat naar de minister kan worden gezonden. Het is dan aan hem om daarin dan tevens de reeds gedefinieerde, puur financiële criteria (budgetten) te betrekken De minister heeft het laatste woord want hij draagt de (politeke) eindverantwoordelijkheid. Het lijkt een prima werkbare combinatie om tot een afgewogen subsidiebeoordeling te komen: de artistieke evaluatie door de sector zelf binnen de contouren van de historie, het heden en de toekomst van de desbetreffende kunstinstelling, gevoegd bij de afdoende objectief meetbare financiële parameters binnen de contouren van de budgettering. Er kunnen desnoods toegesneden beroepsclausules worden ingebouwd, om nog een laatste herijking mogelijk te maken.

Daarmee zijn we af van al die wel of niet goedwillenden aan de zijlijn die de in de bureaucratische trechter verzamelde aanvragen moeten behandelen, zonder dat hun affiniteit met de sector of de individuele aanvrager(s) toetsbaar vaststaat. Laat dus de sector de sector maar beoordelen.

Men zou kunnen tegenwerpen dat een slager zijn eigen bloedworst niet behoort te keuren, maar de eigen sectorbeoordeling vraagt vanzelfsprekend om een publieke motivering met daarin opgenomen een gefundeerde oordeelsvorming van alle betrokkenen. Dat sluit de mogelijkheid uit dat indien de ene partij de andere uit eigen belang afserveert, dat voor die ander vervelende gevolgen heeft.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links