Actueel (archief) De Tafel van Zes: lekker polderen
© Cornelis de Bondt, 31 maart 2011 klik hier voor de in onderstaande tekst genoemde notitie |
Den Haag, 31 maart 2011 Geachte mevrouw Jetta Klijnsma, Mariko Peters, Jolande Sap, heer Sybrand Haersma Buma, Job Cohen, Boris van der Ham, Atzo Nicolai, Emile Roemer en André Rouvoet, Gisteren werd een notitie, getiteld Minder waar het kan, beter waar het moet, over het kunstbestel van de zogenaamde groep De Tafel van Zes openbaar gemaakt. Deze tafelgroep claimt te spreken namens de gehele kunstsector, maar ik kan u verzekeren dat ik mij – als componist – in het geheel niet herken in dit schrijven. Ik heb hierover bericht in diverse media, waaronder de Volkskrant van afgelopen donderdag. Gezien het enorme aantal ondersteunende reacties dat ik hierop ontving kan ik zeggen dat ik niet alleen namens mijzelf spreek. Toch is het niet mijn opzet mij met een formeel bericht namens de club Zus-of-zo tot u te wenden, inclusief de obligate lijst handtekeningen – ik wil het persoonlijk houden. Dat acht ik mede van belang omdat de gang van zaken rond deze notitie in mijn ogen een algemener probleem aan de orde stelt, namelijk die van het consensusbeleid, het “polderen”, of zo u wilt, de beroemde “Hollandse gezelligheid”. Die gezelligheid is helemaal niet zo gezellig. Bij een eerlijke en nadere beschouwing blijkt de knusheid een verbloeming van een rottingsproces dat ons geleidelijk aan de adem smoort. Dit schrijven gaat daarom ten dele over zichzelf, over waarom ik dit schrijf en waarom u dit vermoedelijk niet leest en al helemaal niet gaat reageren. Toch kan het lezen van deze drie pagina’s u het lezen van die zestien pagina’s notitie besparen. Dat is een winst van dertien pagina’s. ===== Laten we de gang van zaken rond deze notitie in eerste instantie zien als een metafoor voor deze “poldercultuur”. In de kunstsector hebben wij met zijn allen een aantal belangenorganisaties in het leven geroepen. Deze instellingen worden gerund door meestal goedbetaalde bestuurders die van het vertegenwoordigen van belangen hun beroep hebben gemaakt: de “bobo’s”. Deze groep communiceert vooral met een nauw verwante groep binnen de diverse departementen: de beleidsambtenaren. Deze groepen behoren tot hetzelfde domein, dat wil zeggen, de posities zijn niet gelijk, maar de personen zijn onderling uitwisselbaar, ze zijn onderdeel van hetzelfde “spel”. Die wisselingen gebeuren ook regelmatig. Beide groepen bevolken een gemeenschappelijk “huis”, men spreekt dezelfde taal, de taal die we steeds maar weer terugvinden in alle beleidsnotities, lobby-notities en wat men zo al op meent te moeten schrijven, en dat is veel. Die hoeveelheid is ook van belang, die is onderdeel van het spel. De daadwerkelijke “spelers in het veld” (u ziet, ik ben al behoorlijk thuis in dat jargon), zoals in het geval waar wij nu over spreken, de kunstenaars, herkennen zich totaal niet in die taal. Dat is ook niet de bedoeling, want de direct betrokkenen dienen op zo groot mogelijke afstand te worden gehouden. De eerder gesignaleerde hoeveelheid van die beleidsstukken is een ander instrument hiertoe. Een dichtere betrokkenheid zou het consensusspel namelijk verstoren, de vorm moet worden losgekoppeld van de inhoud – maar hierover later meer. De diverse bobo’s waar ik een aantal jaren terug mee te maken heb gehad toen ik mij namens onze componistenvereniging heb proberen te bemoeien met het muziekbeleid van Medy van der Laan, hebben mij dit ook keer op keer op het hart gedrukt: “Laat die formulering nou maar aan ons over, dan maak je meer kans.” En ook: “Dit is een spel, ik houd van dit spel.” En dat is het inderdaad, het oer-Hollandse gezelligheidsspel “poldertje”. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien grappig, maar is het helemaal niet. Het is een in wezen uiterst ondemocratisch geregel en geritsel, die vooral voor de “spelers” in kwestie lucratief is, zij verzekeren zich op deze wijze van goede baantjes, zogenaamd onder het mom van algemeen belang. Voor de zaak zelf is het op zijn best nuttig, maar veel vaker destructief. Uw collega Wilders heeft dit spel al een tijdje door, en spint goed garen bij het aankaarten ervan. Hij heeft de taal veranderd, en kaapt daarmee een deel van het politieke discussieveld op een wijze die u niet bevalt; en uw fracties hebben het nakijken zolang u mee blijft doen aan die polderspelletjes. U denkt ondertussen dat het gaat over de buitenkant van Wilders’ taalgebruik, dat het de toon is die hij heeft veranderd, maar dat is een vergissing, het gaat om het spel achter de taal. De taal is alleen de code. Zolang u dat niet doorheeft of weigert daarop stelling te nemen en te herpositioneren, zolang u mee blijft gaan in het poldercircus, loopt u achter de feiten aan en zijn (in dit geval) wij als kunstenaars de pineut, en daarmee, veel erger, zijn de kunsten de pineut. Maar het is dus nog veel groter en ernstiger, want het betreft het totale beleidsdomein waar u mee te maken heeft. Helaas, het moet gezegd, niet handig voor mij, maar het is niet anders – u heeft wat dit betreft allemaal boter op uw hoofd, want u richt zich voortdurend op de formele spelers en ontkomt hierdoor niet aan de smorende invloed van het spel. Natuurlijk, druk-druk-druk, al die stukken… maar ik heb het juist over al die stukken, die zijn allemaal onderdeel van die consensusmachinerie. Die boter is een keuze. Dit brengt mij bij het tweede gezichtspunt, de inhoud van genoemde notitie, en in het verlengde daarvan de opvattingen die al jarenlang door de departementsbobo’s zijn ontwikkeld en voorbereid. De betreffende bewindslieden, Zijlstra incluis, zijn alleen maar de lui die het door de ambtenaren en hun tegenspelers vanuit de instellingen middels hun polderspel geformuleerde beleid sanctioneren. Ik heb het van dichtbij mee mogen maken, het spel van de staatssecretaris Medy van der Laan en haar souffleur, de directeur kunsten Martin Berendse, en de spelers van de instellingen, tegenover de toenmalige fractievoorzitters van D66, Boris Dittrich, en GroenLinks, Femke Halsema – beiden eendrachtig pogend er een vinger achter te krijgen. In de notitie lezen we die typische taalvondsten die zo kenmerkend zijn voor de polderclub: Het commerciële en het publieke gefinancierde aanbod plooien daar [op de podia] over elkaar heen; Nederland heeft in alle stukken, inclusief de partijprogramma’s van de politieke partijen (uitgezonderd de PVV moet ik toegeven), zonder uitzondering een divers cultureel aanbod van hoogwaardige kwaliteit; nieuw beleid heet te allen tijde flexibel te zijn, en biedt altijd nieuwe kansen, samenwerkingsverbanden en sinds met name Van der Laan ook ondernemerschap. Voor bedoelde notitie is de term aandeelhouderschap bedacht, en in nagenoeg iedere alinea wordt gesproken over het publieke belang. Wat daarmee bedoeld wordt is de eerste twaalf pagina’s onduidelijk, je kunt er alle kanten mee op. Je zou aanvankelijk nog kunnen denken dat er zoiets als een algemeen cultureel belang mee wordt bedoeld, een vrucht van onze beschaving, kunst als een expressie van ons wel en wee met fundamentele zaken als liefde, leven en dood; zoals ook religie, filosofie, het ontwikkelen van een wereldbeeld en een levensovertuiging een publiek belang kan worden genoemd. Maar nee, op pagina 13 van deze visie op de essentie van de kunsten komt de aap uit de mouw: het “publiek belang” van de kunstinstellingen zal blijken “uit het feit dat deze instellingen een belangrijk aandeel van hun omzet uit eigen inkomsten halen”. Hier komt de polderkruidenier in volle glorie van achter zijn geraniums vandaan. Dat “de koopman de dominee heeft verdrongen” was al elders opgemerkt over de huidige regering, maar de beleidspolderaars waren al veel eerder voor het zingen de kerk uitgefloept. De taal toont hier goed de identiteit van de auteurs. We bevinden ons hier in het domein van de beleidsambtenaren. Zie hoe dat gaat: de ambtenaren op het departement (bijvoorbeeld George Lawson in de jaren 90) formuleren een bepaald beleid (veel “cultureel ondernemerschap”), de dienstdoende bewindspersoon (Van der Ploeg, Medy van der Laan) sanctioneren dit beleid, en vervolgens wordt een beleidsambtenaar directeur van een instelling die dit beleid gaat uitvoeren (bijvoorbeeld George Lawson bij het Fonds voor de Podiumkunsten). Dit fenomeen herken je aan de taal, die is het vehikel van dit mechanisme, de manier om de macht binnen het eigen domein te houden. En zo ben ik weer terecht gekomen bij het eerste gezichtspunt van de notitie, het polderbeleid. Maar hieraan kun je zien hoe de vorm en de inhoud van dit overheidsbeleid elkaar beïnvloeden. Vorm en inhoud, daar gaat het uiteindelijk om, en laten het nu juist de kunstenaars zijn die hier continu mee bezig zijn. De beleidsplannen van de boboclub gaan uitsluitend over vorm. Dat is niet verbazingwekkend, want dat is wat de managerscultuur ons probeert wijs te maken, dat de vorm los staat van de inhoud. Het moge wellicht geldig zijn in de wereld van marketing en commercie – de bankencrisis doet mij overigens vermoeden dat het toch wat anders ligt, maar goed, dat is niet mijn vakgebied – in zaken die de essentie van het leven betreffen, en ik reken de kunst, naast de religie, het onderwijs en de wetenschap daartoe, kunnen vorm en inhoud niet worden gescheiden. Een voorbeeld van de poldervisie, zoals ook in de notitie geformuleerd: om de haverklap wordt er over kunst gesproken in termen van vraag en aanbod. Er wordt een “overaanbod” geconstateerd en dus moet de vraag worden bijgestuurd. Men riekt hier de “cultureel econoom”; de Pim van Klinks en Arno van Klaverens passen naadloos in het spel. Laten we kort beschouwen hoe in dit denken de van de inhoud losgezongen vorm haar destructieve werk doet. We gaan nog een keer terug naar die wollige zin met dat “plooien”, hierbij de volledige zin en het eerste deel van de direct volgende: Het commerciële en het publieke gefinancierde aanbod plooien daar over elkaar heen en overaanbod wordt door de markt geëlimineerd. Daarom stimuleert de overheid meer dan voorheen via de vraag. [pagina 11, midden.] De inhoud van de kunst is hier verdwenen, er is alleen nog vorm. Die vorm is een kunstmatige, vicieuze cirkel: de overheid “stimuleert” via de subsidievoorwaarden een aanbod dat zich richt op het “publieke belang”, een belang dat gedefinieerd wordt als omzet uit eigen inkomsten. Kortom de kunstenaars dienen vooral volle zalen te trekken. Daarmee wordt uiteraard bereikt dat de kunst zich aanpast aan de smaak van het publiek (de kantiaanse smaak van het aangename, zie verderop), en wat dat betekent kunnen we dagelijks ondervinden op de diverse radio- en, televisiezenders en in de stroom films uit met name Hollywood: meer van hetzelfde. Daarop komt de cultureel econoom vervolgens met zijn botte bijl: het overaanbod, dat dus door de overheid is afgedwongen, wordt door de markt geëlimineerd. De cirkel is rond. Dit gepropageerde beleid is een perfect voorbeeld van wat psychologen double bind noemen. Er is geen inhoud meer, er is alleen nog vorm. Moet ik werkelijk uitleggen dat er één Mattheus Passion van Bach is, één Orfeo van Monteverdi, één Messe de Nostre Dame van Machaut, één Hamlet van Shakespeare, één Victory Boogie Woogie van Mondriaan, één Waiting for Godot van Becket, één De Staat van Louis Andriessen, één Sinfonia van Berio, één Inori van Stockhausen, één Nader tot U van Reve. Is het werkelijk wenselijk, of zelfs denkbaar, dat Anner Bijlsma, wanneer hij de cellosuites van Bach gaat voorbereiden voor een concert, zich daarbij de vraag stelt hoe kan ik hiermee meer publiek bereiken? – zoals ik ooit ergens las in een subsidieaanvraagformulier van het Amsterdamse kunstfonds. Bijlsma is maar met één ding bezig: hoe raak ik met deze muziek aan de ultieme schoonheid. Over welk “overaanbod” spreken we eigenlijk? Mijn advies: leg voor één dag al dat beleidsproza opzij en lees het eerste hoofdstuk uit Kants Kritiek van het oordeelsvermogen, en Adorno’s essay uit 1941 On popular music. En nu niet meteen gaan mopperen dat die ultieme schoonheid nu juist een kwestie is van die beroemde smaak waarover je kunt twisten, het ligt anders; Kant legt dit allemaal heel precies uit. Juist in deze tijd, die ik ervaar als de uiteindelijke crisis van het negentiende-eeuwse romantische Bildungs-ideaal, is het van belang ons te richten op de relatie tussen vorm en inhoud, want natuurlijk is er iets aan de hand. Er is geen aspect van ons maatschappelijk leven waarin dit verband zo pregnant aan de orde wordt gesteld als in de kunsten. Je moet wel gek zijn om dit niet te (willen) begrijpen. En uiteraard heb ik het dan over dat deel van de kunsten waar het element van entertainment niet primair is, en inderdaad omvat dit deel (hoewel afhankelijk van de bepaling wat als kunst moet worden beschouwd) niet het grootste part van de kunsten, er is veel kaf onder het koren. Daarom wil ik mij niet begeven in de overweging welk deel er van onze nationale begroting voor de kunsten bestemd zou moeten worden. Dat vind ik uiteindelijk van ondergeschikt belang vergeleken met de huidige, helaas breed gedragen opinie, dat alle kunsten voornamelijk als entertainment beschouwd moeten worden. Het zou mij een lief ding waard zijn als de essentie van de kunsten gevrijwaard zou blijven van marketing- en ondernemersideologieën. Geen mens in dit land zou het accepteren als het beleven van een religie, of de keuze en opvatting van een levenswijze, afhankelijk gemaakt zou worden van het feit of men “een belangrijk aandeel van de omzet uit eigen inkomsten weet te halen”. Waarom in de kunst dan wel? Het is het verwarren van twee soorten smaak, ik had het er hiervoor al over: enerzijds de smaak van het aangename die strikt persoonlijk is, en die trouwens ook voor dieren geldt, en anderzijds de smaak van het schone, die louter humaan is, en die een algemene geldigheid beoogt. De smaak voor het aangename wordt beroerd via het entertainment, maar in de kunst is vermaak niet het doel, het is hooguit een onderwerp. (Hoogleraar Louise Fresco sprak in de Kohnstamm-lezing van eind maart j.l. over emotie en onwetendheid; het sluit hier direct op aan – op 28 maart verscheen in de Volkskrant een verkorte versie in Opinie en Debat of anders hier, tevens terug te vinden op www.vk.nl.) Dit door Kant geformuleerde onderscheid in smaak is van groot belang om de essentie van vorm en inhoud te begrijpen. En zonder dit begrip is ieder kunstbeleid totaal onzinnig. Het zou een ieder redelijk denkend mens duidelijk moeten zijn dat wanneer vorm en inhoud in de kunst niet gescheiden kunnen worden, dit evenzeer geldt voor het beleid ten aanzien van de kunsten. Het was lange tijd voor mij dan ook totaal onbegrijpelijk dat het zoveel moeite kost dit aan politici en beleidsmakers uit te leggen. Maar nu het wezen van het consensusmodel mij meer helder voor de geest staat, is het mij duidelijk dat het niet om onbegrip gaat, maar om een belang. Het zou een zegen zijn, niet alleen voor de kunsten, maar ook voor de maatschappij als geheel, voor het onderwijs, voor het debat over de multiculturele samenleving en ook voor de politiek, als de machtscirkel van de consensuspolitiek doorbroken kon worden. U heeft hier de keuze. U kunt zelfs klein beginnen, nodig eens een keer niet die obligate polderinstellingen uit, negeer die mallotige notitie en ga eens spreken met de direct betrokkenen, de kunstenaars. Het zal u dan duidelijk worden dat de kunstenaars helemaal niet tegen vernieuwing of het openbreken van de boel zijn. Kunstenaars doen niet anders dan van voren af aan beginnen, alles ter discussie stellen, de hele boel weer opnieuw uitvinden – dat is de essentie van ons vak! Ik ben te allen tijde bereid naar u toe te komen voor een gesprek, advies en discussie. Met vriendelijk groet en hoogachting, Cornelis de Bondt index |