Solisten

Alfred Brendel (1931~2025)

Befaamd pianist en poëtisch talent

 

© Emanuel Overbeeke, juni 2025

 

Enige weken geleden, dus nog voor zijn dood, zag ik op YouTube een interview met Alfred Brendel, niet om te praten over pianozaken, maar over poëzie naar aanleiding van de verschijning van zijn lijvige Playing the Human Game - Collected Poems. (Het was duidelijk geen interview met een politicus in verkiezingstijd.) De interviewer constateerde een luchtige toon in vele teksten en de neiging om een kwestie van vele kanten te belichten. Brendel beaamde dit en verklaarde onder meer dat hij met de jaren meer en meer ambigu tegen het leven aankeek.

Die onthulling maakte hem voor mij als mens sympathiek, maar dat was niet de manier waarop hij als jongeman speelde en waarmee hij faam verwierf. In zijn vroegste opnamen (voor onder meer Vox Turnabout) kenmerkte zijn spel zich door een sterke gerichtheid op frasering en architectuur en de gewoonte om het drama van de muziek te zoeken binnen het keurslijf dat de componist had aangereikt. Op deze wijze speelde hij in de jaren vijftig en zestig Mozart en Beethoven (wat toen niet zo bijzonder was), maar ook Liszt, met name de operaparafrases, Paganini-etudes, de beide pianoconcerten, de sonate en de Petrarca-sonnetten. Dat was wel bijzonder, sterker nog, hij bevrijdde Liszt zodoende van het imago van veredelde circusartiest, maakte de virtuositeit dienstbaar aan een interessante muzikale persoonlijkheid en maakte opnamen van stukken die tot dan toe zelden waren opgenomen. (Die ommekeer was minstens zo ingrijpend als de gelijktijdige ontdekking van Liszts late, harmonisch geavanceerde composities.) Sommige van deze werken nam hij later voor Philips opnieuw op, maar deze latere opnamen missen enigszins de felheid van de spanning tussen vorm en inhoud en brengen daarentegen als nieuwigheid meer ruimte voor lyriek wat een keurig woord is voor een flexibeler omgang met een keurslijf. (Uit zijn vroege jaren en eveneens prettig energiek in hun non-ambiguïteit zijn de vertolkingen van Stravinsky's Pétrouchka, Prokofjevs Vijfde pianoconcert en Vijfde pianosonate en Busoni's Fantasia Contrappuntistica.)

Die vroege Liszt-opnamen onderschreef hij later niet meer, mede omdat in deze opnamen allesbehalve sprake is van de ambiguïteit van de latere jaren. Misschien was hij zich als mens reeds bewust van deze veelheid, niet vreemd als je opgroeit in Centraal-Europa tijdens en na WO II, maar als kunstenaar ventileerde hij die pas in zijn opnamen in de jaren zeventig en vooral daarna – en nog meer in zijn poëzie. (Dat hij goed kan schrijven en boeiende ideeën over muziek heeft, wisten we al dankzij zijn bundels met opstellen over muziek.) Wie zijn gedichten leest, constateert een centraal thema: wat er zoal kan gebeuren wanneer alles anders loopt dan men verwacht alsmede de uiteenlopende variaties daarop.

Wie Brendel zijn gedichten ooit zag voordragen, zoals bij de presentatie van de bundel Een vinger teveel (in Nederlandse vertaling), ontdekte met name de humor. Ernst heeft altijd een dubbele bodem. De humor is niet te missen, ook als hij niet voordraagt. En hij is voldoende dichter om zijn poëtisch talent te tonen in elke taal die hij spreekt. Zelfs als hij geen befaamd pianist zou zijn, verdienen zijn gedichten royale waardering. Om het genot van de voordracht te verlengen, beluisterde ik thuisgekomen wat platen van de pianist. Wat trof was het contrast tussen de dichter die de humor niet kan onderdrukken en de pianist die volgens sommigen te academisch is om zich te kunnen laten gaan, vandaar wellicht dat hij na het einde van zijn pianocarrière zich concentreerde op zijn werk als dichter.

Alfred Brendel in San Francisco, 1987 (foto Ron Scherl)

Wat sommigen academisch noemen (bij Brendel en anderen die het keurslijf hoorbaar willen maken valt altijd vroeg of laat de term intellectueel, alsof deze mensen geen hart zouden hebben), werd met de jaren minder opzichtig maar niet minder afwezig. Het zat zozeer in zijn systeem dat het de lyriek en de humor niet in de weg zat. Het cliché over intellect en lyriek wordt ook geïllustreerd door het opgenomen repertoire: in zijn jonge jaren veel zelden gehoord werk van Beethoven plus (helaas!) zeer weinig van Schubert, later veel Schubert en enkele composities van Brahms die een zekere schroom uitstralen ondanks de samenwerking met Haitink (alleen in het Eerste pianoconcert) en Abbado (in beide pianoconcerten).

Ondanks het gevoel voor het ambigue was zijn spel altijd zeer keurig in de zin van welluidend en niet door het lint gaan. Zijn humor zit vol grappen en verrassende inzichten, maar ondermijnend wordt ze nooit. Het meest genoot ik bij de presentatie van de zin ‘toen Christo de drie tenoren inpakte' (helaas niet in de bundel en uitsluitend een dichtregel), maar jammer genoeg is de titel beter dan het vervolg. Dat was ook zo bij ‘Toen Godot eindelijk kwam'. Na Godots aankomst zijn er in het gedicht zeer prozaïsche momenten waarover Brendel maar niet raakt uitgelachen.

Het bijzondere van zijn oudste Liszt-vertolkingen is dat hij diverse (niet alle!) stukken veranderde in veredelde klanken. Later kreeg de noblesse nog meer vat op hem en speelde hij vrijwel uitsluitend nog de Sonate en de Années de pèlerinage. Het destructieve van muziek was later niet aan hem besteed. Ook al vinden sommigen hem geen uitgesproken Liszt-vertolker, met zijn vroege spel zette hij een trend: Liszt als een nobel artiest in plaats van een demon. Zijn latere kijk op Schubert (een enigszins flexibel gehanteerd keurslijf) maakte hem tot een uitstekende begeleider van Dietrisch Fischer-Dieskau. En het is geen toeval dat hij als een der eersten alle pianoconcerten van Mozart opnam (met Neville Marriner) en daarna enkele opnieuw met Mackerras. Die laatste bleven mij meer bij dan de opnamen van de beide concerten van Liszt (met Haitink) en die van Beethoven (met onder anderen Haitink, Levine en Rattle). Zijn drie opnamen met Schönbergs Pianoconcert (Gielen, Kubelik en weer Gielen) beklijven veel beter. Bij zijn keurige beheersing hoorde ook het besef te weten wat hij beter niet kon opnemen. Zijn discografie telt nauwelijks zwakke plekken en die weinige zijn gelukkig moeilijk verkrijgbaar.

Zoals gewoonlijk verschijnen na de dood van een artiest allerlei tot dan toe onbekende opnamen op internet. Zo ook bij Brendel. De studio-opnamen van Mozart met Marriner en Mackerras zijn prachtig, maar wegen niet op tegen de live-opname van KV 503 met Klemperer. Andere live-opnamen brengen niet alleen stukken die hij niet in de studio speelde zoals Alban Bergs Sonate, Schönbergs Zes kleine pianostukken opus 19 en Busoni's Toccata. Die opnamen laten ook een lichtelijk andere Brendel horen: ook al zijn ze uit latere jaren, het keurslijf is net zo evident als in vroege jaren, maar de inspiratie van het concert zorgt voor een grotere intensiteit. Die herinnering heb ik ook aan de enige keer dat ik hem in levenden lijve hoorde: in Utrecht aan de vooravond van het eerste Franz Liszt Pianoconcours – hij speelde van Liszt het tweede jaar van de Années de pèlerinage en voor de pauze werken van Haydn en Schumann. Dat is de Brendel waaraan ik de beste herinneringen bewaar.

________________
Zie ook: Alfred Brendel, de expressie als beproeving.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links