Muziek (algemeen)

Muzikale verkenningen

 

© Aart van der Wal en Jan de Kruijff, september 2007

 

Over het luisteren

  1. Akoestisch herinneringscentrum

Een klank – geluid in het algemeen – horen we niet alleen met de oren, maar we “horen” feitelijk met de hersenen. Als iemand piano speelt of er wordt gepraat, dan bereiken de geluidsgolven ons oor. Het merkwaardige huidmembraan dat we trommelvlies noemen (membrana tympani) wordt door de drukveranderingen of trillingen die de geluidsgolven teweeg brengen, in trilling gebracht en deze trillingen worden via het vocht in het labyrint van de inwendige gehoorgang doorgegeven aan een neuron of zenuweenheid. In die neuronen worden dienovereenkomstige uiterst zwakke elektrische stroompjes opgewekt die terecht komen in het verlengde ruggenmerg.

Van klanken of geluiden kunnen we dan dus eigenlijk niet meer spreken. Van het verlengde ruggenmerg komen deze stroompjes of prikkels door bemiddeling van andere zenuwen in het geluidswaarnemingscentrum van de hersenschors. Daar liggen duizenden cellen, gerangschikt naar de snelheid (frequentie), de duur, de sterkte (amplitude) en de vorm van de in elektrische stroomstootjes veranderde luchttrillingen.

Dit eigenaardige veld, bezaaid met een ontelbaar aantal cellen, heet het akoestisch waarnemingscentrum. In onze hersenen en wel op die plaats alléén horen we eigenlijk. Wordt die plaats door overbelasting, ziekte of ongeval beschadigd of ontstaat een storing in de neuronen dan wordt de mens doof, ook al is het buiten- en middenoor nog geheel intact. Bekend is dat met toenemende ouderdom de oorgevoeligheid afneemt en dat met name hoge tonen minder duidelijk worden waargenomen.

(Zie artikelen over De fysiologie van het gehoororgaan en Gehoorbeschadiging door overdosering).

  1. Akoestisch waarnemingscentrum

De hersenen kunnen worden vergeleken met een complex van elektrische schakelkasten. Een ‘schakelkast’ voor het in beweging zetten van een arm, eentje voor de romp, eentje voor de vingers, eentje voor het proeven van smaken of het voelen van kou en warmte, enzovoorts… Door middel van deze ‘schakelkasten’ kunnen allerlei verbindingen tot stand worden gebracht, een verbinding bijvoorbeeld tussen geluid en voorwerp. We ‘horen’ een piano en identificeren dat geluid zonder enige twijfel als ‘ík hoor een piano’. Niemand met enige ervaring zal zeggen: ‘ik hoor een draaiorgel’.

Alle geluidsindrukken moeten namelijk worden herkend, anders kunnen ze niet duidelijk worden thuisgebracht. We ‘horen’ wel wat, maar we ‘verstaan’ het niet. Dit verstaan en begrijpen is niets anders dan herkennen, dan benoemen, een naam geven. Hiervoor beschikken we in onze hersens over een soort bibliotheek en waar het om geluid gaat een fonotheek (klanken bewaarplaats). Dat is een ‘registratie gebouw’ waarin alle geluiden worden opgeborgen nadat ze zijn geregistreerd en herkend als woord (stemklank), als klinkend voorwerp (instrumentklank), als lawaaimakend voorwerp (voorbijrijdende trein) en al het andere dat we in geluiden kunnen herkennen.

Maar we kunnen ook combineren met behulp van andere velden in de hersenschors. Door het verbindingscentrum van de gedachten is het mogelijk woordklankbeelden te herkennen als gedicht, getal, formule, citaat. Het complex aan woordklankbeelden in het Nederlands noemen we onze taalschat. Voor iedere nieuwe taal wordt door onze onzichtbare werkers in de hersenen een nieuw ‘veld’ met cellen aangelegd.

Maar het is ook mogelijk melodieën te herkennen, bepaalde ritmen, bepaalde instrumentklanken, ja wat al niet. Grote brokstukken uit symfonieën, ouvertures, sonates, opera’s. Dit proces van herkennen, ordenen en registreren heeft plaats in het akoestisch waarnemingscentrum.

  1. Waarnemen, kennen, willen begrijpen

Iets wat we hebben herkend, geregistreerd en dus ook begrepen, kan voldoening geven of een gevoel van onbehagen wekken. Tal van emoties kunnen zo worden opgewerkt. Uit de waarneming door middel van verschillende zintuigen kan een voorstelling van hogere eenheid worden gevormd: een begrip. Sluit de ogen. Iemand laat iets ruiken en het reukwaarnemingscentrum registreert onmiddellijk: aangenaam, misschien een roos. Met gesloten ogen voel je ook meteen de steel en de blaadjes. Het gevoelswaarnemingscentrum registreert direct: doorntjes, scherp, stevige bloemsteel en zo komt men in combinatie dankzij het verbindingscentrum tot de conclusie: dit is een roos. Open de ogen en bekijk het ding: nu worden vorm en kleur ook duidelijk. Dit waarnemen, registreren, (her)kennen en begrijpen geeft een gevoel van lust.

Ook kan het waarnemen, registreren, kennen en begrijpen een gevoel van onlust, afkeer teweeg brengen of een waarschuwing. Een aanstormende, toeterende auto, daar springt men voor opzij. ‘Gevaar!’ zegt het akoestische waarnemingscentrum. In de verte, nog onzichtbaar, komt een harmonieorkest of een drumband aan. De muzikanten spelen een mars. Het akoestisch waarnemingscentrum kondigt aan: ‘muziek in de verte’ e men blijft onwillekeurig stil staan of loopt er zelfs naar toe. Hoe zien de muzikanten er uit, wat spelen ze precies, hoe zien er eruit? Misschien spelen zelfs bekenden mee.

Zo geven waarnemen, kennen en begrijpen voldoening. Oog en oor prikkelen de nieuwsgierigheid. Als klein kind al hebben we de wereld om ons heen ontdekt door zintuiglijke waarneming, registratie, herinnering, combinatie. Zo ontstond het begrip omtrent de dingen, zo kregen we allen een aandeel in het leven.

Maar dat proces verliep wel langzaam. De wil heeft in dat alles ook een belangrijke rol gespeeld en doet dat nog. Zonder goede wil was er weinig van terecht gekomen, hoewel een groot deel van het proces ‘onwillekeurig’ is verlopen. Naast de primitieve sterk contrasterende waarnemingen: licht/donker, warm/koud, zoet/zuur, hard/zacht, vals/welluidend, nat/droog enzovoort komen de samengestelde waarnemingen die ons informeren over te lichamelijke toestand: honger, dorst, pijn in de knie enzovoort. Daaruit ontstaan dan weer gevoelens: lust, onlust, vreugde, verdriet, pijn, liefde, haat en talloze andere gevoelens.

Maar ook bewustzijnsbegrippen als: vriend, vijand, arbeid, kameraadschap, kennis en inzicht. Deze bewustzijnsbegrippen bepalen onze reacties en beslissingen en de wisselingen daarvan. Ze worden begeleid door een waar mozaïek van bepaalde driften, verlangens en instincten. Het ‘verlangen’ bijvoorbeeld is een stemming veroorzaakt door levensdrift. Ook het verlangen naar kunstgenot is ‘begrijpen’ in een hogere bewustzijnsvorm en om daartoe te kunnen komen, zijn de wil en het doorzettingsvermogen onmisbaar.

Om muziek te leren kennen en waarderen, moet men willen om te kunnen luisteren (en niet alleen maar horen); de onzichtbare werkers in de hersens moeten voortdurend worden aangespoord om het akoestisch waarnemings- en herkenningsveld goed te onderhouden en om nieuwe velden aan te leggen. Net zoals dat nodig is bij het goed kunnen lezen, spreken en begrijpen van een vreemde taal of bij het leren van een beroep, een vak voor het leven. Kunst  genieten is dus welbeschouwd een kwestie van willen, van zich open stellen. Een beetje aanleg kan daarbij natuurlijk nooit kwaad.

  1. Veel naar muziek luisteren

Om een ‘fonotheek’ in de hersenen goed te vullen en bij te houden, is het dus nodig om veel naar muziek te gaan luisteren. Niet zomaar terloops wat te horen, maar echt luisteren. Luisteren is met aandacht horen. Goed luisteren is een wilsbesluit. Bovendien is het een vrij ingewikkeld geval, die muziek. Zeker wanneer we ons hier tot de zogenaamde ‘klassieke’ muziek beperken. Een compositie van Bach moet men anders in zich opnemen dan een werk van Mozart en eentje van Stravinsky weer anders. Er bestaan ook grote verschillen tussen het luisteren naar een orkestwerk of naar kamermuziek, met opera als categorie apart.

Een pianosonate van Beethoven heeft een heel ander karakter, een heel andere stijl dan een wals van Chopin die op zijn beurt weer heel wat anders is dan een ballet van Tschaikovsky. Het is daarom heel verstandig om vertrouwd te raken met de vormen en de stijlen waarin componisten zich muzikaal bewogen. Maar ook iets van de tijd waarin ze leefden, hun betekenis in het geheel van de ontwikkelingsgang van de muziek.

De beste raad die een érvaringsdeskundige’ op muziekgebied aan de beginneling kan geven, is daarom: stel je open, ga veel naar muziek luisteren. Doe dat onbevangen, neem de muziek gewoon in je op. Zoek er niets achter, tracht er geen ‘gebeurtenissen’ in te ontdekken. Probeer er voldoening, bevrediging of welk gevoelen dan ook (van pure schoonheid, via troost, bemoediging tot opwinding) in te vinden. Probeer de melodische lijnen met secundaire klanken daaronder of daarboven te volgen. Probeer ook om een thema – dat is een muzikale gedachte – te onthouden, let op wanneer het soms in andere vorm terugkomt en zet vooral die nijvere ‘werkers in het hoofd’ aan het werk. Láát ze maar ‘registreren’, láát ze maar nieuwe velden aanleggen!

Natuurlijk is muziek er ook om beoefend te worden. Er moet worden gezongen en gespeeld, hoe meer hoe liever. Natuurlijk is lang niet alle muziek geschikt voor lekenvingers. Het muziekleven heeft voor belangstellenden twee kanten: de productieve van de muziekbeoefening en de receptieve van de luisteraar. Wie tijd en gelegenheid heeft om die twee kanten goed te ‘beleven’ vult zijn leven aan met veel waardevols. Gelukkig kan men een heel gelukkig mens zijn zonder zelf ook maar één noot muziek te spelen.

Op componeren, de derde kant van het muziekleven, wordt hier niet nader ingegaan. Er zijn maar weinigen die over voldoende talent beschikken om iets wezenlijks te componeren. Dat is nooit anders geweest. Wie een aardig liefdesliedje schrijft, is nog een componist. Bij lange na niet.

De componist

Componeren is de kunst om van melodie, harmonie en ritme één geheel te maken. De een heeft soms maanden, jaren nodig voor een compositie, de ander schrijft in een halve dag een meesterwerk.  Zo gaat het verhaal dat Mozart tijdens een partijtje kegelen het Kegelstatt Trio heeft gecomponeerd. Snel componeren betekent dus niet automatisch weinig diepgang.

Bij instrumentale muziek heeft de componist de keuze tussen solomuziek, kamermuziek en orkestmuziek, bij vocale muziek bestaat de keuze tussen lied, toneelmuziek en bijvoorbeeld wereldlijke of geestelijke koormuziek en bij opera tussen lichtere en zwaardere vormen. Er zijn componisten die alle genres componeren (Mozart). Anderen componeren daarentegen vrijwel uitsluitend voor hun eigen instrument (Chopin voor piano, Paganini voor viool).

Wat is muziek?

1. Het beantwoorden van deze eenvoudige vraag is niet zo gemakkelijk. Menigeen heeft daar zo zijn eigen ideeën en opvattingen over. In de loop der tijd hebben honderden geleerde of kunstgevoelige mensen getracht om kort en bondig uit te drukken wat zij onder muziek verstaan. Ook nu nog wordt die vraag vaak gesteld. Vooral als de zaal, de radio, de tv of de Walkman, iPod of MP3 speler verrast met iets onbekend vreemds. Is dát nog muziek? Dat is geen muziek meer! Vinden dan sommigen. Onderstaande gedachten over muziek verdienen een rustige beschouwing.

1. toonkunst; 2) voortbrengselen der toonkunst; 3) uitvoering van muziekstukken (De dikke Van Dale).

2. kunstvorm die berust op het ordenen van klankfenomenen. De oorspronkelijke betekenis is te vinden in het Griekse mousikè (afkorting van mousikè technè, de kunst der muzen), waaronder in de Griekse oudheid aanvankelijk niet slechts de muziek, maar ook de daarmee als nauw verwant beschouwde dicht- en danskunst werden begrepen (Winkler Prins).

3. Muziek bestaat uit één of meer klanken die klinken nadat ze zijn bepaald of terwijl ze worden bepaald door de natuur of door een of meer mensen, al dan niet m.b.v. het toeval en wel d.m.v. een exact vaststellen of beperking opleggen aan de te doen klinken geluiden inzake toonhoogten, samenklanken, klankkleuren, ritmieken en andere resultaatbepalende factoren. Dit alles met de niet steeds als zodanig ook ervaren bedoeling invloed te hebben op allen die luisteren, de klankproducenten inbegrepen (Oosthoek).

4. “Wat de arts in voor het lichaam, is de muziek  voor de ziel” (Aristoteles, 384-332 v. Chr).

5. “Muziek is de kunst van het schone en het genoegen” (Quintillianius, 935-996 n. Chr.).

6. “De toonkunst noem ik een wetenschap die de lach, het lied en de dans schept” (G. De Machaut,
1284-1369)
.

7. “Muziek is de beste lafenis voor een bedroefd mens waardoor het hart weer wordt verfrist en verkwikt”   (M. Luther, 1483-1549).

8. “Muziek is een heilig symbool van vrede, waarheid en orde” (Smith, 1700).

9.”Het hoofddoel van muziek in nabootsing, of liever de opwekking van de hartstochten”  (J.J.W. Heinse, 1649-1703).

10. “Muziek verheft iedere vreugde, stilt iedere smart” (J. Armstrong, 1709-1779).

11. “Muziek is de kunst om een aangenaam spel der verbeelding door tonen uit te drukken”  (H. Chr. Koch, 1749-1816).

12. “Muziek is een hogere openbaring dan wijsheid en filosofie” (L. van Beethoven, 1770-1827).

13.”Muziek is de poëzie van de klank” (Britannica, 1771).

14.”Muziek is de mysterieuze taal van een vergelegen, geestelijk rijk” (E.T.A. Hoffmann, 1776-1822).

15.”Muziek is de kunst om het oor te strelen, het hart te ontroeren, het verstand aangenaam bezig te houden en de verbeeldingskracht met allerlei voorstellingen te bezielen” (J.C. Lobe, 1797-1881).

16. “Het einddoel van de muziek is door tonen en ritme alléén alle aandoeningen te wekken, zo goed als de beste rëenaar dat kan” (A.H. Neithardt, 1793-1861).

17. “Muziek – de beste medicijn voor een gebroken hart” (J.H.L. Hunt, 1784-1859).

18. “Muziek is een soort onuitgesproken, onbegrijpelijke redevoering die ons leidt tot de rand der oneindigheid” (Th. Carlyle, 1795-1881).

19. “De schone kunst die meer dan iets anders bijdraagt tot het menselijk welzijn” (H. Spencer,
1820-1903
).

20. “Muziek is de kunst der welluidendheid zonder meer” (G.J. Bolland, 1854-1922).

21. “Muziek is de kunst in klanken te denken” (J. Combarieu, 1859-1916).

22. “De toonkunst of de muziek is de kunst of de vaardigheid om de gewaarwordingen van de ziel in geregelde tonen uit te drukken” (Muzikaal woordenboek A’dam 1871).

23. “Muziek is verbreking der stilte” (G.F. Malipiero, 1882-1973).

24. “Muziek is de kunst om klanken te combineren, rekening houdend met schone vorm en uitdrukking van emoties” (Oxford Dictionary, 1968)

Het komt er nu op aan bij het overdenken van deze wirwar van definities en zienswijzen een paar uit te zoeken dat ons geen knollen voor citroenen wil verkopen. De dictionaire definities terzijde latend, blijkt dat de meeste schrijvers zich bij hun omschrijvingen laten leiden door te denken aan het effect dat de muziek op de luisteraar heeft. Het effect, de ontroering, het schokkende van ‘mooi vinden’ is meer een aangelegenheid van de esthetiek en niet zozeer een beschrijving van het wezen der muziek. Het is goed om die twee zaken steeds uit elkaar te houden.

De bondigste definities geven Combarieu (nr. 21) en Malipiero (nr. 23). Als we Combarieu accepteren, komen we waarschijnlijk het dichts bij de waarheid. En wel om de volgende reden:

Kunst komt van kunnen. Wie iets kan, bezit niet alleen de lichamelijke kracht, maar ook het inzicht om iets tot stand te brengen. De kunst is zo beschouwd een resultaat van in hoofdzaak twee elementen: een kracht en het bewustzijn om die kracht doelmatig te kunnen gebruiken. Dat gaat niet zonder het denken. Wie denkt, gaat ordelijk, doelbewust te werk. De componist denkt in klanken, ongeveer zoal de dichter dat in woorden doet.

Wie op de piano ergens, volkomen willekeurig, toetsen met één vinger aanslaat, speelt wat klanken, maar hij denkt niet in klanken. Denken is combineren, ontwikkelen van gedachte-eenheden tot een bepaalde structuur en vorm. Die vormontwikkeling heeft in de muziek altijd plaats in de tijdruimte.

Sla op de piano eens een D aan. Dan een G. Hierna weer een D en nog eens een G, vervolgens een B en dan een hoge D in deze volgorde: D-G-D-G-D-G-D-G-B-D. Dan ontstaat iets als een melodie waar weinig houvast aan is. Misschien herkent niemand deze ‘gedachte’. Dat komt door de ordeloosheid. Denk nu eens aan Mozarts Eine kleine Nachtmusik en speel de noten nog eens in de orde die je je herinnert als: ‘zo moet het zijn’. Dan komt er ‘muziek’ uit je vingers. Muziek in haar meest simpele vorm zelfs, is ‘denken in klanken’. Dan wordt de stilte verbroken volgens een bewuste ritmische indeling. Muziek is – algemeen beschouwd en dus ook geldend voor bijvoorbeeld orkesten met koor – een combinatie van klinkende, geordende vormen. Ze heeft een duidelijk waarneembare ritmische verhouding tussen klank en stilte. Muziek is klinkende ordening en al dat gepraat over ‘welluidendheid’ al dan niet ‘zonder meer’(Bolland, nr. 20) is er ver naast.

Muziekgenres

Muziek bestaat in alle vormen en maten, in tal van genres met bij elk daarvan vaak weer talloze onderverdelingen. Het zou dom en arrogant zijn temidden van die veelheid een rangorde te bepalen. Alsof de zogenaamde klassieke muziek beter zou zijn dan jazz, pop, rock of wereldmuziek. Alsof bijvoorbeeld een van de songs van The Beatles of Bob Dylan fraaier minder zou zijn dan een jeugdlied van Hugo Wolf.

Maar er zijn wel gerede argumenten aan te voeren om die klassieke muziek tot iets bijzonders, iets extra waardevols te verklaren. Ongeveer net zoals elke gelovige, hoe oecumenisch hij ook is ingesteld, altijd een voorkeur zal hebben voor het eigen geloof of iedere staatsburger, hoezeer hij ook wereldburger is, toch een speciale affiniteit voor zijn geboorteland zal hebben.

Misschien zijn dergelijke emotionele bindingen irrationeel, maar ze zijn er nu eenmaal. Waarom is klassieke muziek dan niet altijd beter, maar wel waardevoller, rijker en bevredigender dan al die andere muzieksoorten? Het zou met context te maken kunnen hebben. Pop- en rockmuziek zijn diep geworteld in hun context: wanneer en waar hebben we het nummer gehoord, onder welke omstandigheden? Dergelijke muziek is ook sterk onderhevig aan mode, aan hypes en dus nogal tijdgebonden. De kracht en de beperking schuilen in trends die heel gedateerd kunnen raken. Bij pop en rock wordt bij voorkeur geluisterd naar artiesten die met een bepaalde leeftijd, een levenshouding zijn geassocieerd: ze roepen dierbare herinneringen op.

Bij de klassieke muziek geldt dat vaak ook, maar in mindere mate. Daarbij krijgt men minder het gevoel van een belangrijk historisch moment. Het gevoel van tijd en plaats speelt een heel ondergeschikte rol. Wie wat ouder is en al vele jaren naar een meesterwerk heeft geluisterd, kan daar toch telkens weer nieuwe waardevolle facetten in ontdekken. Weinig of niets herinnert aan de tijd als tiener. Men luistert zelden naar klassieke muziek om dierbare herinneringen op te halen, maar als prachtig feest der herkenning en vooral om nieuwe dingen te ontdekken. Niet de herinnering aan de eerste kennismaking is relevant. Steeds weer kunnen nieuwe verrassingen worden ontdekt, nieuwe ‘oude’ werken en onbekende componisten een openbaring zijn.

Dat is wat zo geweldig is op het gebied van de klassieke muziek: het gaat om zo’n eindeloos groot domein dat onmogelijk in een mensenleven te exploreren valt. Popmuziek gaat over het ogenblik, klassieke muziek vergt een eeuwigheid. Vandaar dat we er ons hier verder toe beperken.

Vlug door de muziekgeschiedenis

Cultuur

Muziek is een cultuurverschijnsel. Het woord cultuur komt van colere dat bewerken, verzorgen en ook wel vereren betekent. Een land kan in cultuur worden gebracht, dan wordt het beschermd tegen verwildering. In zekere zin staat cultuur dus tegenover natuur. Cultuur veredelt de natuur; cultuur is specifiek mensenwerk en een resultaat van verstandelijke overwegingen die rekening houden met de krachten en mogelijkheden van de natuur. Ook de geest kan ‘gecultiveerd’ worden door harmonische ontwikkeling van het denken, van de aanleg en in het algemeen dus van alle in de mens aanwezige vermogens.

We zeggen van een volk dat het ‘cultuur’ heeft als het geheel van zijn geestelijke waarden een hoog peil van ontwikkeling heeft bereikt. Een cultuur vertoont een stijging en een daling, maar het krachtigst is de cultuur wanneer ze verband houdt met de waarden van de natuur. Is de cultuur verfijnd, gemaniëreerd, ijdel en popperig, dan spreekt men van decadentie. Cultuur en stijl hangen met elkaar samen. Maar een stijl is altijd een uitdrukking van de cultuur in waarneembare vorm. Cultuur is de geesteshouding, stijl is de vorm.

Het begrip ‘stijl’ wordt in veel betekenissen gebruikt. ‘Een goede stijl zit als een goed pak’, zei de Amerikaanse schrijver Alcott en dat is aardig opgemerkt. Stijl is het kostuum van de gedachte. Een volk kan stijl hebben, een tijdperk, maar ook een persoon. Er is een groot aantal betekenissen trouwens. Ook in de muziek. Hier volgt een stel.

Wat de melodie betreft

a)      Polyfone stijl: alle muziek die in hoofdzaak meerstemmig of contrapuntisch is in het verloop van de melodie. De ouden spraken van ‘punctus contra punctum’ = punt tegen punt. Verander punt in noot en noot in melodie en je krijgt contrapunt. Het is de vaardigheid om bij een bepaalde melodie één of meer andere melodieën te vinden in vormen als canon, ricercare, fuga, motet enz.

b)      Homofone stijl: alle muziek die in hoofdzaak eenstemmig is, begeleid door akkoorden met vormen als symfonie, ouverture, concert, sonate, aria, lied, wals, polka, mars enz.

Wat de geesteshouding betreft

a)      Kerkelijke stijl: de uitdrukking van een verering of verlangen naar God. De componist stelt zich in dienst van een godvruchtige gedachte in vormen als mis, motet, requiem en liturgische muziek in het algemeen: passiemuziek, kerksonate, kerkcantate, oratorium.

b)      Wereldlijke stijl: de uitdrukking van de mens aan de mens te openbaren in vormen als lied, opera, wereldlijk oratorium, cantate, symfonie, symfonisch gedicht, sonate, pianoconcert enz.

Wat de muzikale expressiemniddelen betreft

a)      Vocale stijl: houdt rekening met de praktische eisen die de menselijke stem stelt.

b)      Instrumentale stijl: houdt rekening met de praktische eisen van het ter beschikking staande instrumentarium.

Wat de volken betreft

a)      Assyrische, Griekse, Romeinse, Chinese stijl.

b)      Duitse, Russische, Franse, Spaanse, Hongaarse, Roemeense, Scandinavische stijl.

Wat de persoonlijkheid betreft

a)      Palestrina-, Bach, Beethoven-, Schubert-, Debussy-, Stravinsky- stijl enz.

Wat de cultuurperiode betreft

a)      Middeleeuwse stijl

b)      Renaissance stijl

c)      Klassieke stijl

d)      Romantische stijl

e)      Impressionistische stijl

f)        Expressionistische stijl

g)      Neoklassieke stijl

h)      Atonale stijl

i)        Minimalistische stijl enz.

Daarnaast is nog sprake van intieme-, orgel-, kamermuziekstijl enz. zodat het een bijna Babylonische spraakverwarring dreigt te worden. Heel precies omschrijven wat met dit alles wordt bedoeld, is in kort bestek vrijwel ondoenlijk. Maar meestal heeft men daarvan wel een idee.

En dan zijn daar nog de lyrische- of subjectieve stijl waarin een componist heel persoonlijke gedachten en gevoelens accentueert. Ook bestaat een episch-dramatische stijl waarin een componist in hoofdzaak probeert om een typering te geven van personen, gebeurtenissen en een complex van handelingen. Daarnaast is er natuurlijk ook een objectieve stijl.

Een oratorium en een passiemuziek zijn doorgaans episch-dramatisch van aard. Lyriek is nauw gelieerd met het kunstlied en menig romantisch pianowerk. ‘Objectief’ is de muziek uit de achttiende eeuw, maar eigenlijk is dat een rare term want helemaal objectief is een kunstenaar natuurlijk haast nooit.

Het slingerpad der muziekstijlen

De mens zoekt een weg door de cultuurvormen van de muziek. Die weg slingert van links naar rechts, van de oppervlakte naar de diepte. Getracht is om dat in de volgende tekening aan te geven. Daar is ook zichtbaar dat de componisten hele periodes lang enerzijds een neiging vertonen tot ‘subjectiviteit’ en anderzijds weer tot ‘objectiviteit’.

Onderstaande tabel geeft in zijn bondigheid slechts een heel globaal beeld, maar dient ter algemene oriëntatie.

Menige naam, heel wat begrippen zijn in de telegramstijl opzet weggelaten. Uitgebreider gegevens, meer details zijn te halen uit een muziekgeschiedenisboek. Ook de jaartallen geven slechts ten naaste bij overgangen aan. Nog boeiender zou een breed cultuuroverzicht zijn, waarin ook dichters, schrijvers, schilders, politici uit de bewuste tijd worden opgesomd. Sommige encyclopedieën bezitten dergelijke complete tabellen. Maar zo blijft nog wat nuttig huiswerk over.

Hoe de stijl zich een weg zoekt door de cultuur

Meerstemmigheid, objectiviteit                                                                   

Eenstemmigheid, subjectiviteit

Gebonden expressie                                                                         

Vrijheid van uitdrukking

Periode                 stijl       vertegenwoordigers     naam
340-510   Oudheid Ambrosius van Milaan Antifonen, ambrosiaans, hymnen
540-560

Middeleeuwen
Eerste notenschrift

Gregorius de Grote Gregoriaans gezang
850    Organum          Notker Balbulus         Ssequenzen
1010   Guido van Arezzo  
1080     Troubadours
1100     Liturgisch drama
1240 Discantus
Kleine zangspelen
Adam de la Halle Minnenzangers
1350 Renaissance    
1440 Nederlandse School Dufay, Ockeghem  
1510 Polyfonie Josquin, Willaert Meesterzangers
1540 a capella Orlando di Lasso Begin instrumentale stijl
1580 Mis Palestrina, Schütz  
1640 Barok Purcell, Cavalli
Opera, oratorium
1740   Vivaldi, Bach, Händel Concerto
1780 Classicisme Haydn, Mozart Sonate, strijkkwartet, symfonie
1820 Romantiek Beethoven, Schubert, Weber,
Berlioz, Chopin, Schumann, Mendelssohn, Liszt, Brahms
Programmamuziek
    Wagner Muziekdrama, Gesamtkunstwerk
1850 Nationale scholen Smetana, Glinka, Grieg Symfonisch gedicht
1900 Impressionisme Debussy, Ravel Nieuwe harmoniek
1910 Expressionisme Mahler, Schönberg
1925 Reeksentechniek Schönberg, Berg, Webern Tweede Weense School
  Neoclassisisme Stravinsky Virtuoze orkest- en balletstijl
1950 Elektronica Stockhausen
  Musique concrète Henry, Schaeffer
1960 Aleatoriek Stockhausen
1970 Minimalisme Reich, Cage, Adams

Tijdperken in de muziekcultuur

Deze lopen altijd evenwijdig aan de gebruikelijke indeling van de beschavingsgeschiedenis. Een tijdperk van een bepaalde gerichtheid houdt ook nooit op met een zeker jaartal. De periodes overlappen elkaar soms heel lang. Maar het is nuttig om de situatie overzichtelijk te houden.

  1. Oudheid (van de vroegste tijden tot 500 jaar na Christus)
    1. Vocaal: eenstemmig gezang (monodie) van kleine melodieomvang. Muziek is hoofdzakelijk van zedelijke of magische betekenis en heeft een reinigende macht. Het innerlijk evenwicht van de mens kan er mee bevorderd of juist gestoord worden.
    2. Instrumentaal: Bij de Chinezen, Joden en Grieken komt een hoogontwikkeld instrumentaal spel voor.
    3. Instrumenten: harp, luit, schalmei, pansfluit, ramshoorn, bekken, trom, gong, schellen, bazuin, oude vorm van xylofoon, castagnetten, doedelzak, mondorgel, eenvoudige snaarinstrumenten, simpele pauken.
  1. Middeleeuwen: (Romaans, Gothisch, Mystiek van 500 – 1300)
    1. Vocaal: liturgische zang (Ambrosiaans en Gregoriaans koraal) en niet-liturgisch zang (volkslied en kunstlied door troubadours, trouvères, minnezangers en meesterzangers); primitieve vocale meerstemmigheid.
    2. Instrumentaal: eenvoudige melodieën worden gespeeld, de niet-liturgische begeleid door instrumenten.
    3. Instrumenten: Byzantijnse vedel, blokfluit, hakkebord, doedelzak, primitieve trompet en hoorn, handharp, lier en orgel.
  1. Renaissance (1300 – 1600)
    1. Vocaal: de kerkelijke kunst bloeit als Ars antiqua (Oude Kunst) en bereikt bij de     Nederlanders Dufay, Obrecht, Josquin des Prez, Orlando di Lasso, Jannequin en bij de Italiaan Palestrina haar hoogtepunt. Ook de wereldlijke vocale kunst, begeleid door instrumenten wordt druk beoefend. In tegenstelling tot de strenge Ars antiqua stijl ontstaat een nieuwe kunst de Ars nova die vooral door de madrigaalvorm bekend werd. Begin van opera (Monteverdi) en oratorium.
    2. Instrumentaal: een zelfstandige instrumentale stijl is nog niet ontstaan. Men speelt dansliederen en madrigalen. Alle muziek is ‘om te zingen of om te spelen”.
    3. Instrumenten: de Renaissance is rijk aan instrumenten, ze worden in serie gebouwd: blokfluit in sopraan-, alt-, tenor- en basvorm evenals de ‘Geigen’ (van gi-gan, heen en weer bewegen), de gamba’s (knievedels), de fagotten, de hobo’s, de lyra’s, de kromhoorns, zinken en een massa meer.
  1. Barok (van 1550 – 1770)

Barok is vreemd, grillig. De stijl is één en al beweging, een druk lijnenspel van dramatische felheid. Het oratorium, de passiemuziek, de cantate, de opera wordt verder ontwikkeld; verder het recitatief begeleid door klavecimbel, de muziek in akkoorden, de instrumentale stijl komt tot bloei bij componisten als Vivaldi, Bach, Händel, Telemann, Scarlatti. De kamerstijl krijgt gestalte (sonate en suite), de eerste Protestantse kerkmuziek (Schütz, Bach).

    1. Vocaal: de kerkelijke kunst blijft bestaan maar ondervindt invloed van de nieuwe dramatische muziek, het volkslied raakt in verval. In de passiemuziek worden twee stijlen gevolgd: de lyrische en de episch-dramatische. Italiaanse lyriek gaat overheersen
    2. Instrumentaal: orkestspel en solospel ontwikkelen zich in zeer snel tempo. Strijkinstrumenten zijn zeer gezocht; oude blaasinstrumenten raken in onbruik en maken plaats voor geperfectioneerde nieuwe. Het orgel krijgt ‘strijkende’ registers en een ‘vox humana’ (menselijke stem). De grondslag wordt gelegd voor het moderne orkest.
  1. Classicisme, romantiek, nationale scholen (1750 – 1880)

Classicisme en romantiek horen bij elkaar. Wie vormschoonheid, dus structuur, als hoogste ideaal stelt, is ‘klassiek’. Een zekere starheid kan daarvan het gevolg zijn. Slechts de grootste meesters (Haydn, Mozart, Beethoven) kunnen zich van verstarring vrijwaren. Het classicisme is de moeder van de romantiek.

Romantiek houdt zich bezig met iets dat ver af ligt: de fantasie, de droom, het verlangen. Alleen de grootsten (Schubert, Chopin, Schumann, Brahms bijvoorbeeld) weten het evenwicht tussen vorm en inhoud (fantasie) te bewaren.

Aan de randen van Centraal-Europa ontstaan nationale scholen als resultaat van een bezinning op de sterke cultuurwaarden van het eigen volk. Het eerst in Tsjechië (Smetana, Dvořák ) en Rusland (Glinka, Moesorgsky), later ook in Scandinavië (Grieg in Noorwegen, Sibelius in Finland) en Spanje (Albeniz, Falla, Granados).

1. Vocaal: het volkslied krijgt nieuwe belangstelling en heeft invloed op het kunstlied (Reichardt, Zelter, Schulz, later Schubert). Het lied wordt de hoogste uitdrukking van de IK-romantiek (subjectiviteit). De uitdrukkingskracht wint aan veelzijdigheid

2. Instrumentaal: er ontstaat een instrumentaal-vocale stijl. Voorbeelden: de opera’s van Weber, Wagner en Verdi. De instrumentale stijl is haast even mededeelzaam als de vocale, getuige werk van Berlioz en Liszt. Er is sprake van een expansieve en een intensieve romantiek. Blijken hiervan geven Liszt en Brahms. Er ontstaat een virtuozendom (Paganini, Liszt) met soms de virtuositeit als doel op zichzelf.

Een bijzondere vorm van de meestal romantische, maar tot in het begin van de twintigste eeuw reikende muziek is de Programmamuziek. Muziek waaraan een buitenmuzikaal programma als inspiratiebron ten grondslag ligt. Dat kan een verhaal, een sprookje, een legende, een stemmings- of natuurtafereel, maar ook een afbeelding zijn (Liszt, Moesorgsky, R. Strauss, Dukas).

  1. Impressionisme (1880 – 1914)

Als reactie op de romantiek ontstaat het impressionisme. Men beoogt de decadentie van de romantiek te ontwijken en streeft naar een nieuwe, eerlijke, zuiver-doorvoelde stijl. Nieuwe harmoniek ontstaat. Er is een grotere, bredere belangstelling voor het  ware leven en de zusterkunsten (literatuur, beeldende kunsten). Het gaat om een typische Franse ontwikkeling met als leidende figuren Debussy en Ravel.

  1. Expressionisme (1900 – 1930)

Als reactie op het impressionisme ontstaat het expressionisme. Is de cultuur verzadigd van een bepaalde gevoelsstroming en kunstvorm, dan volgt daarop steeds een tegengestelde beweging of er blijkt een neiging bij kunstenaars op te komen om tenminste enige afstand te nemen van de gevolgde genres.

Expressionisme is een streven als enige ‘werkelijkheid’ het innerlijke van de kunstenaar te aanvaarden. De conventie en de traditie worden deels losgelaten, de vorm wordt daardoor opgeofferd aan de uitdrukking (expressie) en de middelen om die uit te drukken.

De welluidendheid verandert in een klankbegrip dat direct overeenkomt met het innerlijke van de kunstenaar. Expressionisme leidt tot vereenzaming van het individu. De muziek krijgt een veelal wrang, soms zelfs hard profiel. Figuren als Mahler, de vroege Schönberg, Stravinsky, Bartók, Milhaud en Honegger zijn exemplarisch, waarmee we al een stuk in de twintigste eeuw zijn terecht gekomen.

  1. Neoclassicisme (1920 – heden)

Het neoclassicisme, waarvoor Stravinsky de nodige voorbeelden leverde, spruit voort uit een hernieuwde belangstelling voor de achtergronden van de klassieke traditie, maar is geenszins een terugval.

  1. Resterende twintigste eeuw (1920 – heden)

De carrière van iemand als Stravinsky bestrijkt vrijwel de hele twintigste eeuw. Het is de periode van wereldoorlogen en economische crises. Veel muziek die ontstond tussen 1910 en 1930 was heel radicaal experimenteel en heette ‘nieuwe muziek’ maar was niet zo’n lang leven beschoren. Gevestigde principes als tonaliteit, ritme en vorm werden  om te beginnen door de ‘Tweede Weense School’ verworpen in de atonaliteit  (‘dodecafonie’) van Schönberg en Webern en in mindere mate Berg en na W.O. II bij hun navolgers in nog drastischer vorm, die nauwelijks levensvatbaar bleek. Waar gaat het om?

Harmonieën en melodieën waren tot het eind van de negentiende eeuw als regel georganiseerd rond een centrale toon en toonsoort. De atonale muziek is dat niet. Muziek die is opgebouwd volgens reeksentechnieken zoals het twaalftoonssyteem worden tegenwoordig niet meer atonaal genoemd, maar serieel.

Behoudender was iemand als Hindemith die in de jaren twintig Gebrauchsmusik (voor scholen en amateurs) schreef In de Sovjet Unie werd ‘proletarische muziek’ voorgeschreven met als belangrijkste slachtoffers de onder repressie lijdende Prokofiev en Shostakovitch.

Orff kwam met neoprimitivisme (Carmina burana).

Componisten als Messiaen en Stravinsky behoorden tot meerdere stromingen tegelijk.

Later werden vele geavanceerde tendensen afgezwakt en werd naar verzoening gestreefd. Britten huldigde met anderen als Martin een gematigd modernisme dat zo ongewilde parallellen vertoonde met de repressieve muziek uit de Sovjet Unie.

Musique concrète (Schaefer, Henri) en elektronische muziek (jonge Stockhausen) bleken nauwelijks levensvatbaar. Bij de aleatoriek speelt het toeval de hoofdrol: fragmenten kunnen willekeurig op initiatief van de uitvoerende(n) aaneengeregen worden.

Minimal music uit de V.S. (Reich, Glass, Cage, Adams) boekte tijdelijk succes, maar haast alleen Adams die zich daaraan enigszins ontworstelde geniet veel blijvende aandacht.

Over de sonate(vorm)

1. Om het verschil aan te duiden tussen een gezongen stuk (cantate) is een naam bedacht voor een muziekstuk dat voor instrumenten is geschreven. Zo kwam men ertoe om van sonate te spreken. Suonare is klinken, cantare is zingen.

2. De sonate zoals we die voornamelijk kennen van Haydn, Mozart, Beethoven en latere componisten verschillende stadia doorlopen. Vrijwel al het nieuwe komt uit oudere vormen voort en vooral toen instrumentbouwers een grotere bedrevenheid kregen in het maken (‘bouwen’) van instrumenten, toonden de componisten daar grote belangstelling voor. Zo en niet anders heeft de instrumentale stijl zich losgemaakt van de vocale manier van musiceren.

De vóórgaande vormen van de sonate zijn:

a. gespeelde volksdansen en –liederen
b. gestileerde hofdansen
c. suites
(reeks instrumentale dansstukken in verschillend tempo en van verschillend karakter uit de tijd van Elisabeth I van Engeland (1600) tot J.S. Bach (eerste helft achttiende eeuw)
d.
ouvertures van opera’s en oratoria
e.
kerksonate (sonata da chiesa)
f.
kamersonate (sonata da camera)

3. Eén van Bachs zonen, Carl Philip Emanuel, geldt als ontwerper van het nieuwe bouwplan van de sonate. Op diens voorbereidende werk steunen Haydn, Mozart en Beethoven en op hen wederom een volgende generatie: Schubert, Schumann, Mendelssohn, Brahms en talrijke anderen tot ver in de twintigste eeuw.

De meeste sonates en symfonieën (een symfonie kan globaal worden beschouwd als een sonate voor orkest) zijn meestal nog gebouwd volgens het plan of schema van Beethoven; ze zijn doorgaans alleen wat uitgebreider geworden.

4. Iedere compositie moet ‘vorm’ hebben. Als dat niet het geval is, wordt het musiceren een ordeloos gedoe. De componist streeft dus naar vorm, naar structuur. Deze is gebaseerd op enige beginselen, te weten:

a. er moet eenheid zijn
b.
er moet verscheidenheid zijn

Dat zijn geen tegenstellingen. Verscheidenheid kan er zijn met behoud van het kenmerk van de soort. Een verzameling vlinders kan een biologische eenheid met een rijke verscheidenheid zijn. Eenheid in verscheidenheid dus, met behoud van enige grondprincipes.

5. Kuhnau (1700) en Domenico Scarlatti (1740) hadden al een soort klaviersonate bedacht die half en half uit de luitspeltechniek was voortgekomen. Die sonates waren – vooral bij Scarlatti – tweedelig en gingen met behoud van tempo naadloos in elkaar over.

De sonate van Mozart – logische keuze hier omdat hij leefde tussen Haydn en Beethoven – is een instrumentaal werk dat uit enige (meestal  vier) delen van verschillend karakter bestaat, maar dat is geen absolute voorwaarde.

Die delen verschillen van elkaar:

  1. in tempo
  2. in vorm

Gewoonlijk is de volgorde: een eerste deel in snel tempo, een tweede in langzaam tempo, een derde deel in danstempo en een slotdeel in vlug tempo. Behalve het deel in danstempo (menuet of scherzo) kunnen alle delen in de zogenaamde sonatevorm zijn geschreven. Als dat al zo is, lijkt de componist wat zwaar op de hand en in negen van de tien gevallen is hij zo verstandig om onderstaande volgorde aan te houden:

  1. deel I in sonatevorm 
  2. deel II in de vorm van een instrumentaal ‘lied’ of 'canzone’
  3. deel III in de vorm van een menuet
  4. deel IV in de vorm van een rondo (een vlugge dansvorm, vrolijk van aard en met veel herhalingen van de eerste melodie (het eerste thema).

Ook het variatiedeel (thema met variaties) komt regelmatig voor.

6. Het geheel van muzikale gedachten waaruit de sonatevorm bestaat, heet ‘thematisch materiaal’. De combinaties van delen van dit materiaal door middel van allerlei kunstige bewerkingen heet ‘thematische bewerking’ of kortweg ‘doorwerking’.

Iedere sonatevorm heeft zo een duidelijk eerste thema dat in het algemeen een krachtig ritme en een manlijk karakter bezit. Door een overgangsgroep wordt dit eerste thema verbonden met een tweede thema, dat zangeriger, vrouwelijker van aard is. Op zijn beurt gaat het over in een slotgroep.

Direct daarop gaat de componist ‘fantaseren’, dat wil zeggen hij laat fragmenten uit die thema’s verder tot ontwikkeling komen, ze groeien door. Dat is de ‘doorwerking’. Na de doorwerking keren met kleine wijzigingen het eerste en thema weer terug in het coda. Zo ontstaat die eenheid in verscheidenheid.

7. Noem het eerste thema als geheel  A

Noem de overgangsgroep: A'                  

Noem het tweede thema: B                     

Noem de slotgroep: B'                             

Noem de doorwerking: C                       

Dan ontstaat een overzichtelijk schema van de sonatevorm dat ook geldt voor menige symfonie en ouverture

  1. Expositie van het thematisch materiaal: A-A’-B-B’
  2. Doorwerking of ‘vrije fantasie’             C
  3. Herhaling of reprise                                B’
  4. Coda of afsluiting                                   D

8. Tot de sonatevorm behoren: sonates voor solo-instrumenten, duosonates, trio’s, kwartetten, kwintetten, sextetten, septetten, octetten (dus in het algemeen werken voor ‘kamermuziek’ in allerlei bezettingen met toets-, strijk- en blaasinstrumenten). Maar ook ouvertures (met uitzondering tot de inleidingen van de meeste opera’s, de potpourri ouvertures enz.), symfonieën, concerten voor solo-instrumenten, sommige symfonische gedichten.

9. Natuurlijk zijn er sonates en ‘sonates’. Tot ongeveer 1750 sprak men ook van sonates, maar die zijn geheel anders van indeling en vorm. Een sonate voor viool en klavecimbel van Corelli bijvoorbeeld of een van J.S. Bach is naar vorm en indeling verschillend van de latere sonate. De sonate van de oude Italianen, Duitsers, Fransen en Engelsen bestaat uit enige – vaak contrapuntische – delen in vlot tempo die worden ingeleid en onderling verbonden door sterk melodieuze delen.

Na 1750 ziet de sonate er, in schema gebracht, meestal als volgt

          Naam         Vorm
I Allegro (vlug deel)       Hoofd- of sonatevorm (A-B-C-/D/-A-B-C)
II Adagio of Andante  (langzaam deel) Hoofd- of sonatevorm, of liedvorm, of variatievorm
III Menuet of Scherzo (dansvorm) Da capo met trio
IV Allegro (finale) Hoofd- of sonatevorm, of rondo, of variatievorm

10. Enige manieren om aan een muzikale gedachte ‘vorm’ te verlenen zijn:

a.       Herhaling. Een oud gebruik in de muziek is om de melodie twee of drie maal te laten horen is de herhaling. Dat maakt het luisteren en opnemen van iets nieuws wat gemakkelijker. Een bijzonder geval van herhaling is de ‘basso ostinato’ de voortdurende terugkeer van een kort thema in de bas.

b.      Nabootsing. Bij de meerstemmige muziek hebben de componisten altijd veel genoegen gehad om een melodie na te bootsen. Dat heeft plaats op een goedgekozen tijdstip. Eenzelfde motief of melodie wordt op verschillende tijdstippen herhaald, hetzij op gelijke, hetzij op andere toonhoogte. We noemen deze manier de ‘imiterende stijl’. In canons, sequensen, motetten, fuga’s is dit usance.

c.       Variatie. Variatie betekent verandering. De melodie of het thema wordt hierbij min of meer gewijzigd door een toonopeenvolging te veranderen (‘versierd’) of door het ritme te veranderen. Ook is het gewoonte om de begeleiding van de melodie – de harmonie dus – te wijzigen.

d.      Contrastwerking. Een stijgende melodie kan worden ‘omgekeerd’. Dit wil zeggen dat de componist dezelfde volgorde van tonen behoudt, maar nu laat ‘dalen’.

11. Tegenstellingen

Rond 1750 begon de nieuwe instrumentale stijl door te breken. Naast elkaar geplaatst, blijken de verschillen.

Van Dowland († 1626) tot Bach († 1750)    
Op het hiernamaals gerichte muziek 

Van C.Ph.E. Bach († 1788 tot nu)
Op het leven gerichte muziek

“Soli Deo Gloria”        “Hartstochten in vreugde en smart”
Fuga         Sonate
Polyfonie (contrapunt)         

Homofonie (akkoordenmuziek of harmonie

Dezelfde grondgedachte beheerst het stuk tot het slot
Wisselende gedachten en vele stemmingen

Het (symfonie)orkest

1. Door samenvoeging van allerlei instrumenten is men ertoe gekomen orkesten te vormen. De musici hebben dat eerst onder elkaar geprobeerd, daarna kwamen componisten op de gedachte voor dergelijke groepjes muziek te schrijven. De orkesten speelden in het begin volksliedjes en dansen, deels uit de rijke melodieënschat van de kerk en de volksmuziek. Trompetten, bazuinen en pauken waren aanvankelijk in groepen bij elkaar, net als de pijpers. Die muzikanten hebben zelfs gilden gesticht. Uit de hoforkesten die feesten moesten opluisteren, de stadpijpers en het collegium musicum kwam geleidelijk het huidige kamer- en symfonie orkest voort.

De groei en ontwikkeling van het orkest lopen ongeveer parallel met de ontwikkeling van het instrumentarium. Er bestaat een voortdurende wisselwerking tussen nieuwgeconstrueerde en verbeterde instrumenten en het gebruik daarvan in de composities en tevens tussen de gecomponeerde technische moeilijkheden en de vaardigheden van de musici. De perioden in de ontwikkeling van het orkest tonen ieder een verschillend beeld dat is beïnvloed door de functie van het orkest in het openbare muziekleven. Bach componeerde voor de instrumenten  die op het moment van uitvoering ter beschikking stonden, Haydn moest rekening houden met de krachten die in dienst waren van zijn broodheer, Bij Beethoven en daarna wordt het orkest steeds meer onderdeel van het steeds grootschaliger geworden openbare muziekleven.

Voor optredens in heel grote zalen werden de aantallen strijkers vergroot, de blazerbezetting verdubbeld of zelfs verdrievoudigd. In de zeventiende eeuw speelden de strijkinstrumenten de belangrijkste rol.. In de romantiek treden de blazers meer op de voorgrond en omspelen de strijkers vaak de blazersmelodieën. Bij Wagner kwam de volledige ontwikkeling van het orkestapparaat tot stand. Tot de grote orkestrators behoren Berlioz, Rimski-Korsakov en na hen Richard Strauss, Ravel en Mahler. Na de hoogtepunten uit de romantiek bleek soms een orkest van gigantische omvang nodig, met sinds de tweede helft van de twintigste eeuw een enorm veelzijdige slagwerkgroep. Coloriet, schakeringsmogelijkheden werden steeds belangrijker.

2. Er zijn talrijke soorten orkesten die naar hun functie of naar hun samenstelling een naam hebben gekregen: naast het kamerorkest en het symfonie orkest bestaan het operaorkest, het balletorkest, het blaasorkest enz.

3. Een volledig bezet symfonie orkest is als volgt samengesteld:

Snaarinstrumenten      
16 eerste violen            
16 tweede violen                   
10 altviolen            
8/10 celli
8 contrabassen
2 harpen/piano/celesta
Blaasinstrumenten
2/3 fluiten, 1/2 piccolo's
2 hobo's, 1 althobo
3 klarinetten, 1 basklarinet
3 fagotten, 1 contrafagot
4/8 hoorns
3/4 trompetten
3 trombones, 1 bastrombone
1 tuba
Slagwerk
3/4 pauken buisklokken klokkenspel bekkens
tamboerijn triangel xylofoon Chinese gong
kleine trom grote trom kist bellen

Ieder afzonderlijk groepje heeft een aanvoerder. We spreken daarom van de eerste fluitist, hoboïst, enz. of van de eerste lessenaar. Als er een solo is, wordt deze vrijwel altijd door de aanvoerder gespeeld. Een leidende rol in het hele orkest speelt de concertmeester, de eerste violist links vooraan.

4. Gangbare opstellingen  van een symfonie orkest

                                                                       slagwerk

                        hoorns                                    trompetten                  trombones       tuba

                                                           klarinetten       fagotten                                            

                                                           fluiten             hobo’s

                        tweede violen                            altviolen                                                                                                                                                                           contrabassen

celesta

harpen  

eerste violen     concertmeester              dirigent                   celli  

of:

                                                                       slagwerk

                        hoorns                                    trompetten                  trombones       tuba

                                                           klarinetten       fagotten                                            

                                                           fluiten             hobo’s

                                                altviolen                                        celli                    

celesta

harpen                                                                                                           contrabassen     

eerste violen     concertmeester              dirigent                   tweede violen  

Van deze opstelling kan worden afgeweken. Mooier is wanneer eerste en tweede violen tegenover elkaar naast de dirigent zitten, waarbij de (violon)celli wat naar rechts midden opschuiven. De contrabassen verhuizen soms van rechts achter (bij Russische orkesten) naar links achter of midden achter (bij het Weens filharmonisch orkest). Wanneer harp, piano en celesta meedoen, bevinden ze zich doorgaans links achter.

De dirigent

Dirigeren is het muzikaal leiding geven aan een groep musici door middel van handgebaren. De rechterhand tacteert (met de dirigeerstok), de linkerhand geeft de nuancen aan. De dirigent hoort in de eerste plaats een inspirator te zijn die door zijn kunde, persoonlijkheid en opvatting van het orkest een eenheid weet te maken.

De ervaring heeft geleerd dat zeker bij grotere ensembles een dirigent onmisbaar is ‘om de boel bij elkaar te houden’. De dirigent, zoals we die nu kennen, bestaat nog niet zo lang. In de baroktijd was wel sprake van een ‘hofkapelmeester’, zelf uitvoerend musicus die vanachter het klavecimbel goed zichtbaar zijn aanwijzingen gaf, vaak bijgestaan door de eerste violist. Met de groeiende ensembles werd het vanaf ongeveer 1800 belangrijk dat een dirigent voor het orkest ging staan en tijdens de romantiek begint het dirigeren zich als zelfstandig beroep te ontwikkelen.

Kamermuziek

De kamermuziek is een genre dat oorspronkelijk een sterke tegenstelling vormde met de kerkmuziek. Tegenwoordig wordt de term vooral gebruikt ter onderscheiding van orkestmuziek om zo kleine ensembles te onderscheiden.

De kamermuziek is in de zeventiende eeuw voortgekomen uit de sonata da camera. De instrumenten waren aanvankelijk violen, gamba’s, fluiten of hobo’s met begeleiding van klavecimbel. In de achttiende en negentiende eeuw tot in onze dagen is kamermuziek het intiemste genre van de toonkunst. De piano heeft het klavecimbel vervangen, maar er heeft zich ook een heel zelfstandige kunst ontwikkeld zonder piano: strijktrio, strijkkwartet, strijkkwintet, blaastrio, strijksextet enz.

Opera

Een korte blik op de opera, zijn vormen en belangrijkste componisten.

Naar de vorm en het genre onderscheiden we:

a. opera seria               = ernstige opera

b. opera buffa = komische opera

c. opera semiseria       = ernstige opera met komische episodes

d. opéra comique        = opera met gesproken dialogen

e. grand’opéra            = opera met gezongen dialogen

f. Singspiel                  = zangspel of komische opera met gesproken dialoog van bescheiden omvang

g. Muziekdrama         = opera zonder ‘gesloten’ nummers

Grondleggers van de opera

Elk met een kenmerkend werk

Opera seria                in Italië Monteverdi (Orfeo)

                                   in Duitsland Schütz (Daphne)

                                   in Frankrijk Lully (Acis et Galatéa)

                                   in Engeland Purcell (Dido and Aeneas)

Opera buffa                in Italië Pergolesi (La serva padrona)

in Duitsland, Oostenrijk, Bohemen Hiller (Die Jagd), Dittersdorf (Doktor und Apotheker)

Grand’opéra              in Frankrijk Meyerbeer (Les Huguenots)

Muziekdrama              in Duitsland Wagner (Tristan und Isolde)

                                   in Italië Verdi (Don Carlos)

Opéra comique           in Frankrijk Adam (Le postillon de Lonjumeau)

9. De interpretatie

De uitvoering van een muziekwerk hangt hoofdzakelijk af van drie factoren: tempo, dynamiek en frasering. Daarbij komen dan bijvoorbeeld nog een goed stijlbesef, de zorg voor een goede balans, de zorg voor een perfecte afwerking, de hoorbaarheid van belangrijke soli en het streven naar een juiste kleuring.

Met wat cd materiaal bij de hand is het interessant om onderlinge interpretatieverschillen op te sporen en te evalueren.

Muziekvoorbeelden

Tot zover de theorie, het droogzwemmen. Hoog tijd om daadwerkelijk naar muziek te luisteren. De omvang van het repertoire is gigantisch, een waar mer à boire. Meer dan voldoende om steeds meer praktijkervaring op te doen. Het beste is regelmatig concerten te bezoeken om ook te zien wat men hoort (goede tv reportages helpen ook). Maar verder gaat dit het beste aan de hand van wat muziekvoorbeelden, zoals hieronder vermeld. De keuze is vrij willekeurig en beoogt niet meer te zijn dan een eerste handreiking.

Middeleeuwen

École de Notre-Dame de Paris (dertiende eeuw)

Ensemble Organum o.l.v. Marcel Pérès (Harmonia Mundi HMC 901239)  

Renaissance

Des Prez: Missa Pange Lingua

Ensembles Clément Jannequin en Organum o.l.v. Dominique Visse (Harmonia Mundi HMC 901239)

Barok

Vivaldi: La stravaganza op. 4 nr. 6

Rachel Podger met Arte dei suanatori (Channel Classics CCS 19598)

Vivaldi: Fluitconcert nr. 3 in D Il cardellino (De distelvink)

Jean-Pierre Rampal met I Solisti Veneti o.l.v. Claudio Scimone (Sony MK 39062)

J.S. Bach: Pianoconcert nr. 1 in d BWV 1052

Murray Perahia met het Engels kamerorkest (Sony SK 89245)

J.S. Bach: Engelse suite nr. 2 in a BWV 807

 Ivo Pogorelich (DG 415.480-2)

Händel: Watermusic: Suite in F, HMV 348

English Baroque soloistst o.l.v. John Eliot Gardiner (Philips 434.122-2).

Classicisme

Haydn: Symfonie nr. 101 in D ( De klok)

Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 0630-18953-2).

Haydn: Strijkkwartet in C op. 76/3 (Keizerkwartet)

Quatuor mosaïques (Astrée E 8665).

Mozart: Pianoconcert nr. 20 in d, KV 466

András Schiff met Camerata academica van het Salzburgs Mozarteum. Decca 430.510-2

Mozart: Pianokwartet nr. 1 in g, KV 478

Emanuel Ax, Isaac Stern, Jaime Laredo en Yo-Yo Ma (Sony SK 66841).

Beethoven: Symfonie nr. 5 in c, op. 67

Chamber orchestra of Europe o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. (Teldec 2292-46452-2).

Beethoven: Pianosonate nr. 23 in f op. 57 (Appassionata)

Emil Gilels (DG 476.219-4).

Romantiek

Schubert: Symfonie nr. 9 in C, D 944  

Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado (DG 423.565-2)

Schubert: Strijkkwartet nr. 15 in G, D 887

Leipzigs kwartet (MDG 307-0600-2)

Schubert: Pianosonate nr. 16 in a, D 845

Mitsuku Uchida (Philips 462.596-2)

Mendelssohn: Ouverture Die Hebriden

Bambergs symfonie orkest o.l.v. Claus Peter Flor (RCA RD 87905).

Chopin: Wals nr. 7 in cis, op. 64/2

Arthur Rubinstein (RCA 09026-6380-2)

Berlioz: Symphonie fantastique

Weens filharmonisch orkest o.l.v. Colin Davis (Philips 432.151-2)

Nationale scholen

Smetana: Vltava (De Moldau)

Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Antál Dorati (Philips 420-607-2).

Programmamuziek

Moesorgski: De schilderijententoonstelling

Berliner Philharmoniker o.l.v. Claudio Abbado (DG 445.238-2).

Dukas: L’apprenti sorcier

Berliner Philharmoniker o.l.v. James Levine (DG 419.617-2).

Impressionisme

Debussy: Prélude à  l’après midi dún faune

Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink (Phillips 464.697-2).

Debussy: La mer

Luzern Festspielorchester o.l.v. Claudio Abbado (DG 477.508-2).

Debussy: Préludes

Arturo Benedetti Michelangeli (DG 449.438-2).

Ravel: Daphnis et Chloé (suites)

Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly (Decca 443.934-2).

Expressionisme

Mahler: Symfonie nr. 1 in D

Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chaily. Decca 448.813-2

Mahler: Symfonie nr. 5 in cis

Berliner Philharmoniker o.l.v. Claudio Abbado (DG 437.789-2).

Berg: Vioolconcert

Anne-Sophie Mutter (viool), Chicago Symphony Orchestra t o.l.v. James Levine (DG 437.093-2).

Neo-classicisme

Stravinsky: Pulcinella

Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly (Decca 443.774-2).

Neo-primitivisme

Orff: Carmina burana

Solisten, koor, London Symphony Orchestra o.l.v. André Previn (EMI 747.411-2).

Tweede Weense School

Schönberg: Fünf Orchesterstücke op. 16

Berliner Philharmoniker o.l.v. James Levine (DG 419.781-2)

Webern: Fünf Orchesterstücke op. 6

Berliner Philharmoniker o.l.v. James Levine (DG 419.781-2)

Serialisme

Schönberg: Variationen für Orchester op. 31

Berliner Philharmoniker o.l.v. Herbert von Karajan (DG 427.424-2)

Gematigd modernisme

Prokofjev: Symphonie classique op. 25

Chamber Orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado (DG 427.678-2)

Britten: Peter Grimes (Four sea interludes)

London Symphony Orchestra o.l.v. André Previn (EMI 562.615-2).

Minimalisme

Adams: Short ride in a fast machine

City of Birmingham Symphony Orchestra o.l.v. Simon Rattle (EMI 555.051-2).

Sonatevorm

Mozart: Pianosonate nr. 16 in C, KV 545 (Sonata facile) - deel 1

0’00” thema A met overgang naar
0’25” thema B 1. expositie
0’44” slotzin
0’59”-1’36” herhaling
1’36” variëren op 2 thema’s 2. doorwerking
3’20” opnieuw thema 1 en 2 3 reprise
4’12” slot

Maria Joao Pires (DG 427.768-2)

Variatievorm

Schubert: vierde deel (Thema met variaties) uit Pianokwintet in A op. 114, D 667 Forellenkwintet voor piano, viool, altviool, cello en contrabas

Variaties op één van Schuberts mooiste en bekendste liederen: Die Forelle D 550 (In einem Bächlein) op tekst van Schubart.

0”00” het thema, gespeeld door de vier strijkers
01’08” variatie I. De piano speelt het thema in octaven. Het pizzicato van de bas en de  snelle arpeggio’s van de strijkers zorgen voor zwier.
01’44” de viool versiert de melodie van de piano met hoge trillers
02’08” variatie II. Het thema wordt door altviool en cello gespeeld. De viool omspeelt de melodie en de piano vult akkoorden in wanneer de melodie even ‘stil staat’.
02’51” de melodie in nu geheel bij de altviool.
03’15” variatie III. De cello en de contrabas spelen de melodie. De andere strijkers spelen een ritmische begeleiding terwijl de piano (weer) in octaven de melodie omspeelt.
04’08” variatie IV. Modulatie naar mineur. Fortissimo en veel akkoorden
04’43” deze variatie eindigt met een schitterende melodie, ingezet door de cello en gevolgd door viool en altviool.
05’11” variatie V. De cello speelt een van het thema afgeleide melodie.
06’10” viool en cello voeren een korte dialoog.
06’49” allegretto. Schubert neemt hier hetzelfde tempo als van het oorspronkelijke lied. Dezelfde melodie en (vooral) dezelfde pianobegeleiding. Het forelmotief klinkt op de piano: de forel die als een pijl door het water schiet.
08’12” einde

András Schiff (p) met leden van het Hagen kwartet en Alois Posch (cb). Decca 4458.608-2

Instrumenten uit het orkest

Britten: Variaties en fuga op een thema van Purcell op. 34 The Young person’s guide to the orchestra

0’00” Het volledige orkest speelt het thema. Daarna volgen de variaties:   

0’25” De houtblazersgroep met achtereenvolgens   fluiten, hobo's, klarinetten en fagotten.

0’48” De koperblazers met successievelijk hoorns, trompetten, trombones en tuba.

1’06” De strijkers, na elkaar violen, altviolen, celli, contrabassen. 

1’23” Het slagwerk: pauken, triangel, tamboerijn, kleine trom, bekkens, grote trom

1’38” het volledige orkest

London Symphony Orchestra o.l.v. Benjamin Britten (Decca 436.990-2).

Bartók: Concert voor orkest (deel 2, Giuoco delle coppie’ (Spel der paren)

In dit Allegretto scherzando (matig snel en schertsend) zijn paren van muziekinstrumenten te horen die elkaar afwisselen: de twee fagotten, hobo’s, klarinetten enz.

0’00” de kleine trom begint met een gesyncopeerd ritme, daarna zetten in:

0’13” twee fagotten

0’38” twee hobo’s

1’07” twee klarinetten

1’30” twee fluiten

2’16” twee (gestopte) trompetten

3’03” de kleine trom begeleidt een

3’48” koraal, gespeeld door trompetten, trombones en tuba, daarna de hoorns

4’16” opnieuw de paren: 2 fagotten met een staccato begeleiding van een derde

4’29” meerdere paren tegelijk

5’54” tegen een achtergrond van harpglissandi keren beide gestopte trompetten terug

6’46” de kleine trom beëindigt het deel

London Symphony Orchestra o.l.v. Georg Solti. (Decca 467.686-2)

Summiere verklarende woordenlijst
absolute muziek: muziek geschreven vanuit een muzikale gedachte; tegenovergestelde: programmamuziek
adagio: zeer langzaam tempo
agogiek: leer van de temponuances
akkoord: samenklank van drie of meer tonen
akoestiek: zaalakoestiek: de manier waarop geluid in een besloten ruimte bij- en nawerkingen vertoont
aleatoriek: musiceertechniek waarbij veel aan het toeval wordt overgelaten (alea = dobbelsteen)
allegretto: matig snel tempo
allegro: snel tempo
allemande: gestileerde zeventiende en achttiende eeuwse dansvorm
alt: lage vrouwenstem (lage vioolstem: altviool)
ambrosiaans: oude liturgische muziekvorm
andantino: gewoonlijk iets sneller dan andante tempo
aria: instrumentaal begeleid werk voor solozang
arpeggio: na elkaar gespeelde tonen uit een akkoord
Ars antiqua: Strenge Oude Kunst die ca. 1320 in Frankrijk opkwam
Ars nova: Nieuwe leer als bevrijdende reactie op de Ars antiqua
articulatie: ‘muzikale’ lettergrepen bestaande uit los van elkaar en aan elkaar verbonden tonen
atonale: muziek gaat niet uit van de toonladder, maar van alle gelijkwaardige 12 tonen
authentiek: oorspronkelijk
balletmuziek: muziek om op te dansen
barokmuziek: muziek uit de baroktijd, globaal uit de zeventiende en achttiende eeuw
bas: laagste mannenstem en laagste ‘stem’ in een muziekwerk
basklarinet: laagste klarinet
bassen: lage tonen en contrabassen
bassethoorn: lage klarinet
basso continuo: begeleidingsgroep in de barokmuziek, meestal bestaande uit klavecimbel en cello. Ook techniek: van de becijferde bas waarbij de componist cijfers aan de basnoten toevoegt die de klavecinist helpen welke akkoorden hij ter begeleiding van de melodie moet spelen
begeleiding: ondersteuning van de melodie
bewerking: ‘verandering’ van de oorspronkelijke muziek (herorkestratie bv.)
bourrée: oud-Franse gestileerde dansvorm
cadens: onbegeleide passage in een concert waarin de solist zich alleen kan profileren (is al dan niet improvisatie of uitgeschreven)
canon: meerdere stemmen die na elkaar de melodie inzetten
cantate: vocale compositie voor een of meer solostemmen met instrumentale begeleiding
cantus firmus: Latijn voor 'vaste zang'
celesta: op een kleine piano lijkend instrument met aangeslagen metalen staafjes in plaats van snaren
chromatiek: gebruik van niet tot de toonladder behorende tonen
chromatische toonladder: toonladder bestaande uit alle tonen. Op de piano: de witte en zwarte toetsen achter elkaar gespeeld
coda: ‘staart’ van een muziekstuk
col legno: met het hout van de strijkstok op de snaren van een strijkinstrument tikken
concert: muziekuitvoering of compositie voor een solo-instrument met orkest
concertino: variabel groepje solisten in een concerto grosso; klein soloconcert
concerto grosso: compositie waarin een kleine groep afwisselend speelt met een grotere (ripieno)
consonant: samenklank die ontspanning geeft
con sordino: demper op een instrument
contrafagot: lage fagot
contrapunt: techniek van het schrijven in meerstemmige stijl. Ook stemmen die tegen de hoofdmelodie ingaan
couplet: tussenstuk in een rondo
courante: gestileerde Franse dansvorm
crescendo: in sterkte toenemende klank
da capo: herhaling, meestal in de driedelige liedvorm
decrescendo: in sterkte afnemende klank
dissonant: samenklank die spanning opwekt en door iets moet volgen
dodecafonie: twaalftoonmuziek
doorwerking: uitspinnen van, voortborduren op de expositie uit een sonate
dramatisch: vol actie en spanning
dubbelgreep: techniek waarmee op een strijkinstrument twee tonen tegelijk kunnen worden gespeeld
dynamiek: klanksterkte in de muziek. In vijf gradaties
pianissimo: heel zacht
piano: zacht
Engelse hoorn: althobo
episch: verhalend
étude: oefenstuk
expositie: het voorstellen van de thema’s in de sonatevorm
expressionisme: overgangsstijl tussen romantiek en atonaliteit
fantasie: muziekstuk zonder duidelijk omschreven regels of vorm
flageolet: bij snaarverkorting ontstaande tonen van een strijkinstrument
folklorisme: muziek met gebruikmaking van volksmuziek
forte: luid
fortissimo: zeer luid
frasering: vormgeving van de melodie
fuga: meerdere stemmen die na elkaar hetzelfde thema imiteren
glissando: van de ene toon naar de andere ‘glijden’
gregoriaans: oude liturgische muziekvorm
harmonie: samenhangende opeenvolging van akkoorden; samenklank
herhaling: aanduiding dat een gedeelte van een muziekstuk nogmaals moet worden gespeeld
homofonie: eenstemmige muziek met alle aandacht voor één melodie
hornpipe: gestileerde Engelse dans
houtblazers: fluit, hobo, klarinet, fagot familie (+ saxofoon)
impressionisme: muziek met een minder duidelijk beeld
kamermuziek: muziek in kleine bezetting tot maximaal ca. 10 instrumenten
kamerorkest: orkest in kleine bezetting tot maximaal ca. 40 leden (strijkorkest met enkelvoudige blazerbezetting)
karakterstuk: korte compositie, eenvoudig van aard met makkelijk in het gehoor liggende melodie
klankkleur: timbre van een toon (helder, nasaal, dun, wollig, donker enz.)
koperblazers: hoorn, trompet, trombone, tuba
koraal: lied uit de zestiende eeuwse kerkmuziek
largo: zeer langzaam tempo
legato: aan elkaar gespeelde, gebonden noten
lyra: Middeleeuws eensnarig snaarinstrument
lyriek: niet dramatisch, niet verhalend werk dat gemoedsstemmingen, gevoelens, indrukken weergeeft
madrigaal: wereldlijke vocale muziekvorm sinds de veertiende eeuw
majeur: grote terts toonladder
mars: ritmisch krachtige muziek waarop gelopen (gemarcheerd) kan worden
melodie: reeks noten die een wijsje vormt
menuet: gestileerde, oorspronkelijk Franse dansvorm
mineur: kleine terts toonladder
minimal music: simpele muziekvorm op schier eindeloos, miniem veranderende korte motieven
mis: liturgische compositie waarin de dood van Jezus wordt herdacht
moderato: matig als toevoeging bij een tempo aanduiding
modulatie: overgang naar een andere toonsoort
monodie: eenstemmig gezang
motet: kerkelijke vocale muziek sinds de dertiende eeuw
motief: kortst herkenbaar deel van een melodie
musique concrète: muziekvorm waarin alledaagse omgevingsgeluiden zijn opgenomen
neoclassicisme: muziekgenre da teruggrijpt op muziek van voor de twintigste eeuw, meestal uit de achttiende eeuw
neoprimitivisme: muziekvorm waarin wordt teruggegrepen op de meest primitieve oude vormen van ritme en melodie
octaaf: achtste toon uit de toonladder is identiek met de eerste, alleen hoger of lager
opera: theaterwerk met een dominante rol voor vocale en instrumentale muziek
opus: werk of compositie. Meest chronologische nummering van werken
orgelpunt: niet van toonhoogte veranderende bastoon
orkestratie: de rol van diverse instrumenten uit het orkest en: een bestaande (piano) compositie omzetten voor orkest
ostinato: ‘hardnekkige’ herhaling van een melodie of ritme
ouverture: openingsstuk van een suite of opera of zelfstandig werk
partij: bladmuziek of partituur met vastgelegde uit te voeren noten
partituur: bladmuziek voor de dirigent
passiemuziek: vocale/instrumentale compositie waarin het lijden/veroordelen/terechtstellen/begraven van Jezus wordt behandeld
piano: toetsinstrument en zachte klanksterkte
pianissimo: zeer zacht te spelen
piccolo: hoge, kleine fluit
pizzicato: met de vingers ‘geplukte’ snaren van een strijkinstrument
polka: trotse Tsjechisch/Poolse paardans in 2/4 maat
polyfonie: samengaan van meer meerdere melodieën, meerstemmigheid
Prélude: inleiding van een suite in de barokmuziek; sinds de romantiek zelfstandig werk(je)
prestissimo: zo snel mogelijk
presto: zeer snel te spelen
programmamuziek: door een buitenmuzikaal gegeven geïnspireerde muziek
recital: uitvoering door één musicus
refrein: steeds terugkerend, heel herkenbaar thema
register: bereik van de toonhoogte
reprise: herhaling van beide thema’s tot slot in de sonatevorm
requiem: dodenmis
ricercare: van oorsprong zestiende eeuwse instrumentale muziekvorm
ritme: verzamelnaam voor alles in de muziek wat in beweging is (het tikken i.p.v. zingen van een liedje)
romance: instrumentale compositie die afstamt van Middeleeuwse liefdesliederen
romantiek: muziek uit de romantische periode, grofweg de negentiende eeuw
rondo: van de rondedans afgeleide muziek met paren in het couplet en allen samen in het refrein
sarabande: van origine achttiende eeuwse langzame Spaanse dans
saxofoon: in 1846 door Adolphe Sax uitgevonden instrument, qua klankkleur behorend bij de houtblazers
scherzo: compositie met een schertsend, vlot karakter
serenade: oorspronkelijk ’s avonds in de openlucht gespeelde muziek in tenminste vier delen
sequens: melodieherhaling op een andere toonhoogte
slagwerkgroep: pauken, grote en kleine trom, bekkens, tamtam, triangel, castagnetten, xylofoon, gong, celesta, buisklokken enz.
solomuziek: muziek voor één instrument
sonate: instrumentale muziek voor 1 of 2 instrumenten, meestal vierdelig
sonatevorm: voor eerste deel van een sonate en symfonie bestaande uit expositie, doorwerking en reprise
sopraan: hoge vrouwenstem
staccato: korte van elkaar gescheiden tonen
strijkers: eerste en tweede violen, altviolen, violoncelli en contrabassen
strijkkwartet: kamermuziek voor 2 violen, altviool en cello; ook muziekstuk voor dit ensemble
strijkorkest: orkest louter bestaande uit strijkers
suite: instrumentale compositie bestaande uit tenminste vier delen. In de barokmuziek reeks oude dansvormen. Later ook in de betekenis van een reeks delen uit een ballet
symfonie: grootschalige compositie voor symfonie- en filharmonisch orkest, meest vierdelig
symfonieorkest: ensemble bestaande uit strijkorkest, hout- en koperblazers plus slagwerk. Eventueel met harp(en) en piano
syncopen: ritme dat het gevoel geeft van ‘tegen de maat in’
tamtam: grote gong
tempo: snelheid waarmee de muziek wordt uitgevoerd
tenor: hoge mannenstem
thema: herkenbare melodie
thema met variaties: werk of deel waarin één thema op verschillende manieren wordt uitgevoerd
tonale muziek: waarbij bepaalde tonen belangrijker zijn dan andere
toongeslacht: majeur en mineur
toonladder: reeks tonen in oplopende toonhoogte en op vaste onderlinge afstand
toonsoort: wordt in een compositie bepaald door de tonica + het toongeslacht. Bijvoorbeeld in een werk in c-klein: tonica = c’, toongeslacht is mineur. ER zijn 12 tonen en 2 toongeslachten, dus 12x2 = 24 toonsoorten
tremolo: razendvlug herhalen van dezelfde toon
triller: een versiering waarbij de hoofdtoon zeer snel wordt afgewisseld met een toon die net even hoger is
triosonate: instrumentale compositie voor 2 solo-instrumenten en basso continuo, meestal in vier delen
twaalftoonssyteem: door Schönberg ontwikkelde compositietechniek waarin ieder van de 12 tonen even belangrijk is en slechts één keer in de reeks mag voorkomen
tutti: ‘allen’ (in het orkest)
unisono: verschillende instrumenten spelen tegelijk op één hoogte
versiering: korte omspeling van de hoofdtoon (ornament, triller)
vibrato: het laten beven van de toon
viola da brazzo: schouderviool in de zestiende tot achttiende eeuw
viola da gamba: knieviool, tenorviool in de zestiende tot achttiende eeuw
xylofoon: slagwerkinstrument met aangeslagen metalen staafjes
zink: Middeleeuwse cornet, vroege trompetvorm


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links