Muziek (algemeen) 1 juli 1523. Luther en Antwerpende Augustijner monniken© Dick Wursten, juli 2023
|
Enkele studenten van Luther (hij was professor theologie te Wittenberg), onder wie Jacob Praepositus (Proost) en Hendrik van Zutphen, zijn prior geweest van het Augustijnerklooster te Antwerpen (nu Sint-Andries). Zij verkondigden in hun openbare erediensten de boodschap van het Evangelie à la Luthérienne. Dat werd ze in dank afgenomen door de Antwerpse bevolking (Luther joeg, zeker in de beginjaren, een frisse wind door de kerk, frisse lucht met een geur van vrijheid), maar na 1520 niet meer door de keizerlijke inquisiteur. Van hogerhand komen arrestatiebevelen. Boekverbrandingen, arrestaties, schandpalen, herroepingen, intimidaties waren hun deel. Culminatiepunt was een volksoproer dat op 29 september 1522 in Antwerpen uitbrak, nadat de prior Hendrik van Zutphen was gearresteerd nabij het gebouw van 'De Munt' (hoek Muntstraat-Oever). Een menigte 'Quade Wijffs' (boze vrouwen) bestormde het St. Michielsklooster waar hij was gevangen gezet in afwachting van transport naar Brussel. De geliefde prediker werd bevrijd en kon ontkomen. De landvoogdes reageerde furieus. Begin oktober kwam de inquisiteur met gevolg naar het klooster en wilde alle monniken afvoeren naar de gevangenis in Vilvoorde (volgens het Chronykje kregen de Antwerpenaars onder monniken een berechting op eigen grond - volgens poorterrecht). Opnieuw was er protest. Een vrouw, Margriet Boonams - dat is nu nog eens met recht een 'Dulle Griet' - probeerde opnieuw een volksopstand teweeg te brengen bij het klooster om de wegvoering te voorkomen, tevergeefs deze keer. Ze werd enkele dagen later zelf gearresteerd en uit Antwerpen verbannen. De meeste monniken herriepen hun dwalingen en kwamen er dus met de schrik af. Velen onder hen keerden niet terug naar een van de overige kloosters (bijv. Dordrecht, waar Jan van Mechelen prior was), maar verlieten de Nederlanden. Van minsten één is een passage in Wittenberg bekend. Drie monniken weigerden echter te plooien, hoezeer men hen ook onder druk zette (nu eens met edik, dan weer met stroop, zoals Luther het zegt in zijn ballade). Twee stierven op de brandstapel (Brussel, 1 juli 1523), de derde (Lambert van Thoren) bracht nog 5 jaar in de gevangenis door, alvorens - nog steeds volhardend in de ketterij - te sterven. Hij werd begraven 'onder de galg' nabij Brussel. Toen het bericht van de dood van de eerste twee, Hendrik Vos (of Voes) en Johannes van (den) Essen, Luther ter ore kwam, schoot zijn gemoed vol en riep hij - volgens de overlevering - uit: "Ik meende dat ik de eerste zou zijn die om het heilige Evangelie gedood zou worden, maar ik ben het niet waard geweest!" Maar al snel kreeg een ander gevoel de overhand: Dit was een getuigenis van de de echtheid van het Evangelie! Het toont aan dat we leven in de beslissende tijd, de eindtijd: erop of eronder. Hij kroop in de pen en schreef een troostbrief ("An die Christen ym Nidderland"). De ballade waarin hij hun verhaal vertelt en hun sterven (eveneens) duidt als een eindtijdelijk (eschatologisch) teken vindt u hieronder. Lied In het Gesangbuchlein van Johann Walter (1525) staat ook een 4- stemmige zetting van dit lied. Het diende tegelijk om de propaganda van de rooms-katholieken ('Dankzij Maria hebben de twee jongen op de brandstapel op het allerlaatst hun dwalingen nog ingezien en zijn boetvaardig gestorven') te counteren. Deze polemiek is in de laatste coupletten expliciet aanwezig. Hier in vertaling de eerste twee coupletten: Een nieuwe lofzang heffen we aan Johannes, rijk aan Gods gena, index |