![]() DVD-recensie 'Tutto Verdi': het complete operarepertoire op dvd
© Paul Korenhof, januari - december 2013
|
Tweehonderd jaar geleden werd Giuseppe Verdi geboren (klik hier) en om dit feit gepaste luister bij te zetten werd door C Major onder de titel Tutto Verdi een ambitieus project gerealiseerd: de uitgave van diens complete operarepertoire, aangevuld met onder meer de Messa di requiem en een documentaire, op dvd en BD (Blu-ray Disc). In totaal gaat het om 27 producties, voor het merendeel opgenomen tijdens het jaarlijkse Verdi Festival in het Teatro Regio di Parma, maar voor een zestal titels werd gebruik gemaakt van registraties uit andere theaters. Iedere opera gaat bovendien vergezeld van een gesproken en geïllustreerde inleiding (Engels en Italiaans) waarin wordt ingegaan op het ontstaan en waarin de synopsis wordt verteld aan de hand van flitsen uit de opera. Al deze uitgaven met een aanvullende documentaire zijn gezamenlijk verkrijgbaar in de vorm van een stevig boekwerk op lp-formaat, maar zij zullen ook in chronologische volgorde los in de handel komen. In het boekwerk met de complete uitgave bevindt zich bovendien weer een ander boek, eveneens op lp-formaat, met de rolverdeling, foto's en de synopsis van iedere opera, een voorwoord van Philipp Gossett en een introductie van Roger Parker, twee Verdi-specialisten bij uitstek. Bij deze reeks besprekingen horen enkele achtergrondartikelen:
- 1 - Oberto, conte di San Bonifacio Een ondergewaardeerde eersteling Mariana Pentcheva (Cuniza), Fabio Sartori (Riccardo), (klik hier voor achtergrondartikel) Wat was Verdi's eerste opera? Oberto ? Of toch Rocester ? Na bijna twee eeuwen worden we nog altijd geconfronteerd met raadsels omtrent Rocester, het werk dat vermoedelijk Verdi's eerste opera is geweest, maar waarvan niets anders bewaard is gebleven dan één enkele vermelding in een brief. We kennen geen libretto en we kunnen alleen maar vermoeden dat het libretto geschreven werd door Antonio Piazza die ook de tekst voor Oberto schreef. Zeker is alleen dat de toen 22 jaar oude Verdi in het begin van 1836 werkte aan een opera in opdracht van het Teatro Filodrammatico in Milaan (niet de Scala!), dat hij het werk in september van dat jaar vrijwel voltooid had, en dat hij in een brief omtrent een mogelijke uitvoering in Parma in 1837 de naam Rocester vermeldde. Geen van beide uitvoeringen werd echter realiteit en aangezien opera's in die tijd pas gedrukt werden als na de première een uitgever er brood in zag, ontbreekt ook in dit opzicht ieder spoor. Diverse Verdi-biografen hebben geopperd dat Rocester mogelijk de eerste versie is van Oberto, maar dat is om diverse redenen onwaarschijnlijk. Niet alleen verwijst Verdi zelf naar elementen in Rocester die niet met Oberto overeenkomen, maar bovendien weten we dat hij de eerste versie van Oberto in 1838 voltooide en het is onwaarschijnlijk dat de jonge Verdi toen nog aan het werk zou zijn geweest aan een partituur die hij twee jaar eerder als vrijwel voltooid beschouwde. Wijzigingen en aanvullingen zijn natuurlijk altijd mogelijk (toen de première van Oberto door de directie van de Scala een jaar werd uitgesteld, werd dat door wijzigingen in de bezetting zelfs noodzakelijk), maar alles wijst erop dat in 1836 en 1838 sprake moet zijn geweest van verschillende partituren. Uitgestelde première Helaas moest de première van Oberto worden uitgesteld tot 17 november 1839, waardoor enkele van de oorspronkelijke solisten waren toen niet meer beschikbaar, onder andere Strepponi en de bariton Giorgio Ronconi, een andere ster op wie Verdi zijn hoop gevestigd had. Dat leidde onvermijdelijk tot enkele aanpassingen, maar ook maakte Verdi van het oponthoud gebruik om de partituur op enkele andere punten te herzien. Daarbij laste hij bovendien op raad van Merelli in het laatste tafereel een kwartet in waarvoor Temistocle Solera de tekst schreef, en dat hij zelf later zelf als het beste deel van de partituur beschouwde. Met die toevoeging van Solera zijn we meteen beland bij de achilleshiel van Verdi's eersteling, Het is namelijk bijzonder moeilijk om iets positiefs op te merken over het libretto van de Milanese journalist Antonio Piazza. Het is dramaturgisch zwak, werkt de karakters slecht uit, geeft nauwelijks gegronde motivatie voor de handelingen en is in klankopbouw ook niet altijd even muzikaal. Het feit dat het ingevoegde kwartet merkbaar boven de context uit steekt en zelfs preludeert duidelijk op het kwartet in het laatste bedrijf van Rigoletto, wil overigens niet zeggen dat Oberto als opera zo zwak is als men op basis van de geringe bekendheid zou aannemen. Zelfs hier is de muziek op meerdere punten al 'op en top Verdi'. Een goed opgebouwde, orkestraal warmbloedige ouverture onderscheidt zich duidelijk van wat Rossini en Donizetti voordien op dit punt hadden laten horen, en de solistische partijen zijn meer dan alleen maar een aanduiding van wat volgen zou. De solisten De rol voor mezzosopraan (Cuniza) is minder geprofileerd en is ook meer een mezzosopraan om in timbre te contrasteren met Leonora dan dat de ligging om die stemsoort vraagt, maar zij heeft aan het begin van het tweede bedrijf een dankbare aria, waarbij weer de cabaletta de meeste aandacht trekt. De tenorrol, de trouweloze Riccardo die Leonora zijn jawoord heeft gegeven maar uiteindelijk met Cuniza wil trouwen, doet al enigszins denken aan de titelrol in Ernani en Corrado in Il corsaro, maar we moeten uitkijken dat we die rol niet te veel benaderen vanuit de partijen die Verdi later voor die stemsoort zou schrijven. In 1838 was de tenor in de serieuze opera nog aan zijn emancipatie bezig en pas enkele jaren daarvoor had Gilbert Duprez in Parijs de vanuit de borststem gezongen 'hoge C' geïntroduceerd. We moeten Riccardo waarschijnlijk dus meer plaatsen in de lijn van de tenorrollen bij Donizetti en Bellini, dan dat we hem zien als een 'vroege Ernani', laat staan als een voorloper van Manrico in Il trovatore. Afgezien daarvan: naar mijn overtuiging worden ook die twee rollen regelmatig te veel getrokken in de richting van de 'heldentenor' (stemtype: Mario del Monaco, Franco Corelli), terwijl Ernani eerder het prototype is van de echte 'tenore lirico spinto' (stemtype: Enrico Caruso, Jussi Björling, Carlo Bergonzi) en Riccardo is zelfs nog een lyrische tenor zoals we die horen in de latere opera's van Donizetti (stemtype: Gianni Raimondi, José Carreras, de jonge Luciano Pavarotti). Teatro Verdi uitgevoerd, maar ten tijde van Verdi waren veel operatheaters in Italiaanse provincieplaatsen niet veel groter. Trouwens: de Koninklijk Schouwburg in Den Haag bood in diezelfde tijd onderdak aan het Théâtre Français dat daar het hele repertoire speelde, inclusief de grand opéras van Meyerbeer. Het is maar wat je gewend bent! Voor de solisten moet het zingen in zo'n klein theater bijzonder prettig zijn geweest en over het algemeen profiteren zij dankbaar van de mogelijkheid om makkelijker te kunnen nuanceren. Ondanks zijn ietwat houterige spel en een niet altijd onderdrukte neiging om larmoyant te worden maakt de tenor Fabio Sartori daarbij een sympathieke en vocaal gezonde indruk. De mezzosopraan Mariana Pentcheva blijkt technisch en stilistisch uit nog beter hout gesneden en ontplooit een warm en evenwichtig timbre, dat fraai contrasteert met de lyrische sopraan van Francesca Sassu, een uitstekend vertolkster, maar niet helemaal de Verdi-sopraan waar de partij om vraagt. De theatraal overtuigendste vertolking komt echter van Giovanni Battista Parodi in de titelrol, al klinkt hij soms wat mat en zelfs stroef, alsof hij tijdens de opnamen niet helemaal bij stem was. Hoe deze voorstelling in het theatertje van Busseto echt geklonken heeft, is door de moderne opnametechniek moeilijk vast te stellen. Het komt wat droog over, maar de klank is niet onsympathiek en het niet al te grote orkest kan met de partituur prima uit de voeten. Sterker nog: hier wordt onder leiding van Antonello Allemandi een uitstekend staaltje verdiaans musiceren ten beste gegeven met een enthousiasmerende ouverture, mooie lyrische lijnen en uitstekende climaxen in de cabaletta's en de ensembles. Alleen de koren blijven wat vlak, maar op dat punt moest Verdi bij zijn eersteling nog het nodige leren, terwijl het clichématige libretto hem hier ook niet veel hulp bood. Een deel van het koor moest in de loges opzij van het toneel worden opgesteld, omdat het anders op het kleine toneeltje wel heel erg dringen was geworden, maar misschien zou dat laatste niet eens zo erg geweest zijn. Pier' Alli is namelijk een ontwerper die in een gestileerd historische benadering fraaie kostuums en toneelbeelden heeft ontworpen, maar als regisseur overtuigt hij minder. Het blijft allemaal wat statisch en bovendien verlangt hij voortdurend dat zijn solisten met weidse armgebaren hun handen heel 'expressief' gebruiken. Dat hij dit bewust in de voorstelling heeft ingebracht, blijkt uit de manier waarop de camera het soms ook nadrukkelijk illustreert (handen in close-up!), maar dat komt het niet altijd overtuigend over.
Antonacci schittert in 'zwakke Verdi' Guido Loconsolo (Il cavaliere Belfiore), Andrea Porta (Il barone di Kelbar), Anna Caterina Antonacci (La marchesa del Poggio), Allesandra Marianelli (Giulietta di Kelbar), Ivan Magri (Edoardo di Sanval), Paolo Bordogna (Il signor La Rocca), Ricardo Mirabelli (Il conte Ivrea), Seung Hwa Paek (Delmonte) Het blijft vreemd dat Oberto en Un giorno di regno nog steeds op een strafbankje schijnen te zitten. Iedereen weet dat zij er zijn, maar we blijven eraan voorbijgaan, terwijl zwakkere opera's van Donizetti en Rossini met minder 'dramatiek' wel steeds meer kansen krijgen. Zo slecht zijn Verdi's eerste twee opera's beslist niet, zeker niet in vergelijking met werken van sommige andere componisten. Of kunnen we van het genie Verdi gewoon niet hebben dat hij ook een paar werken schreef die niet over de gehele linie op het hoogste niveau staan? Beter dan de werken zelf kennen we het ontroerende verhaal dat Verdi zijn eerste komedie schreef onder dwang van Bartolomeo Merelli, de intendant van de Scala, in een tijd waarin hij gebukt ging onder de dood van zijn twee kinderen en zijn vrouw Margherita. Dat was overigens niet alles: zelden wordt hierbij vermeld dat Verdi in de periode na de dood van hun kinderen ook zelf ernstig ziek was geweest. Hij was toen verpleegd door Margherita die precies aan haar fatale ziekte ten prooi viel toen Verdi zelf net weer was opgekrabbeld. Maar moeten we Merelli niet juist dankbaar zijn dat hij de desolate jonge musicus aan het werk hield, zoals hij hem ook overhaalde tot het schrijven van Nabucco toen deze na het fiasco van Un giorno di regno gezworen had nooit meer een noot op papier te zetten? Als we een poging doen Un giorno di regno objectief te bekijken, dan blijkt het werk helemaal niet zo slecht in elkaar te zitten. Het libretto van Felice Romani, eerder op muziek gezet door Adalbert Gyrowetz met als titel Il finto Stanislao (1818), is weliswaar geen meesterwerk, maar het zit beter in elkaar dan dat van Oberto en het is bovendien geschreven door een dichter die duidelijk affiniteit had met de zangkunst. Natuurlijk, het verhaaltje is mager. Een ridder Belfiore moet zich uitgeven voor koning Stanislaus van Polen om de aandacht van de echte koning af te leiden en verhindert in die rol het gedwongen huwelijk van Giulietta, de dochter van Baron Kelbar, met de Engelse schatbewaarder La Rocca. Giulietta kan nu met haar geliefde Edoardo trouwen en Belfiore zelf verzoent zich met de markiezin Del Poggio, met wie hij verloofd was voordat alle verwikkelingen een aanvang namen. Als 'drama' komt de opzet van Romani niet verder dan 'dertien in een dozijn', maar dat geldt voor meer opera's en is nog geen reden voor een fiasco. Hooguit kan men aanvoeren dat deze komedie geen prominent karakter kent waarop de aandacht van het publiek zich kan richten, zoals de titelrol in Don Pasquale of Nemorino in L'elisir d'amore . Het enige personage dat echt uit de verf komt, is de markiezin Del Poggio, die oppervlakkige overeenkomsten vertoont met Norina in Don Pasquale, maar in de handeling zelf blijft zij iets te veel uit de buurt van de centrale komedielijn om het werk te kunnen dragen. Ook muzikaal staat Un giorno di regno op een hoger plan dan vaak beweerd wordt. Evenals Oberto begint het werk met een ouverture waarvoor de jonge Verdi zich niet hoefde te schamen, in de vocale delen doet de lyriek niet onder voor die van Donizetti en in de komische scènes voor Kelbar en La Rocca toont Verdi dat hij op dit punt van wanten weet. Mogelijk was de muziek voor het Scala-publiek van 5 september 1840, dat zich een jaar eerder had laten overrompelen door de vitaliteit van Oberto, niet verrassend genoeg en wellicht heeft het ontbreken van een centrale rol eveneens tot het fiasco van bijgedragen, maar wie het werk onbevooroordeeld beluistert, moet tot de conclusie komen dat Verdi een amusante, muzikaal charmante komedie heeft afgeleverd. De door C Major uitgebrachte registratie uit het Teatro Regio di Parma toont een charmante en onderhoudende voorstelling op basis van een lichtvoetige productie van Pier Luigi Pizzi uit 1997. Kennelijk heeft Pizzi het geheel voor deze uitvoering een beetje gestileerd, maar het blijft een onschuldige, conventioneel opgezette voorstelling en hoewel een iets pittiger aanpak geen kwaad had gekund, moet ik eerlijk zeggen dat het mij geen goed idee lijkt om een werk als dit door een regisseur even lekker te laten 'actualiseren'. Daar zouden Verdi's muziek en Romani's libretto waarschijnlijk niet tegen bestand zijn. Zowel scenisch als muzikaal wordt de uitvoering gedragen door Anna Caterina Antonacci, een vertolkster die niet ten onrechte soms met Callas wordt vergeleken. Hoe zij het doet weet ik niet, maar of zij Carmen zingt, Alceste, Didon, Poppea of Donna Elvira, zij weet in iedere rol te boeien met een driedimensionaal karakter. Helemaal bijzonder is dat zij zich daarbij onttrekt aan iedere stemvakindeling en steeds opnieuw zingt alsof de muziek speciaal voor haar geschreven is. Zo ook hier, waar zij van de Marchesa del Poggio - mooie muziek maar dramatisch toch echt niet veel bijzonders - een personage maakt dat het hele werk boven zichzelf uit lijkt te tillen. Bij de overige solisten vinden we innemende bijdragen van de jonge sopraan Alessandra Marianelli als een charmante Giulietta en van de tenor Ivan Magri als een capabele jonge minnaar, maar bovenal van de lyrische bariton Guido Loconsolo als de koning voor één dag uit de titel. De twee komische rollen van Kelbar en La Rocca, die Verdi met kennelijk plezier geschreven lijkt te hebben als zijn eigen tegenhangers voor Don Magnifico en Dandini in Rossini's La Cenerentola, worden door de bas Andrea Porta en de bariton Paolo Bordogna met verve neergezet, zij het zonder de vocale ampleur waar hun muziek om vraagt. In de bak houdt Donato Renzetti er lekker de vaart in met een aanpak die levendigheid combineert met stijlgevoel en aandacht voor details. De registratie werd door Unitel met zorg omgeven en ook bij dit werk is de gesproken toelichting met een in beeld en geluid geïllustreerde synopsis waarschijnlijk niet overbodig.
Leo Nucci: ontembaar en onverslijtbaar Leo Nucci (Nabucco), Bruno Ribeiro (Ismaele), Riccardo Zanellato (Zaccaria), Dimitra Theodossiou (Abigaille), Anna Maria Chiuri (Fenena), Alessandro Spina (Il Gran Sacerdote di Belo), Mauro Buffoli (Abdallo), Cristina Giannelli (Anna) (klik hier voor achtergrondartikel) Een onvergetelijke televisie-uitzending kwam in maart 2011 uit Rome. Daar dirigeerde Riccardo Muti ter gelegenheid van de viering van de 150ste verjaardag van de Italiaanse eenheid in de Opera di Roma een serie uitvoeringen van Nabucco, waarbij de anders zo onverzettelijke dirigent voor één keer zijn aversie tegen bisseringen opzij zette. Toen na het 'slavenkoor', dat in de enscenering toch duidelijk betrekking had Hebreeuwse slaven in Babylonische gevangenschap, iemand vanaf de balkons 'Viva Italia!' riep, richtte hij zich tot het publiek met de mededeling dat hij dit van harte onderschreef, maar dat een bissering voor hem niet alleen een daad van patriottisme was. Hij wilde het ook zien als een protest tegen de aangekondigde bezuinigingen in de kunstensector en nodigde het hele publiek uit daarmee in te stemmen. Wat toen gebeurde, tekent de plaats die dit 'Va, pensiero' na honderdzeventig jaar nog steeds in de Italiaanse harten inneemt. Een publiek dat als één man opstaat en uit volle borst meezong terwijl van de bovenste balkons een regen van papier naar beneden dwarrelde, en terwijl de koorleden op het toneel de tranen over de wangen stroomden. De hele situatie was overigens niet zonder ironie gezien het grote aantal aanwezige regeringsfunctionarissen onder wie premier Silvio Berlusconi. (Wie het indertijd gemist heeft, kan het terugzien op YouTube.com). Nabucco in Nederland Volgens de Annalen van de operagezelschappen in Nederland vond de volgende voorstelling plaats in 1960 in het Scheveningse Kurhaus, maar in mijn herinnering was dat een concertante uitvoering en werd die bovendien niet gegeven door een 'operagezelschap', twee redenen waarom de uitvering niet vermeld had mogen worden in een overzicht dat om dezelfde redenen bewust volledig voorbijging aan bijvoorbeeld de diverse semi-geënsceneerde uitvoeringen van Mozart-opera's waarop John Eliot Gardiner ons in het Amsterdamse Concertgebouw getrakteerd heeft. Maar goed, het gestuntel van de samensteller van deze Annalen is algemeen bekend en maakte dat diverse adviseurs onder wie Hans Kerkhoff hun naam absoluut niet met het eindproduct verbonden wilden zien. De Nederlandse Opera De werkelijke doorbraak in Nederland volgde in 1971 met de door Lamberto Gardelli gedirigeerde productie van Filippo Sanjust, waarin aanvankelijk Jan Derksen de hoofdrol moest delen met Licinio Montefusco, maar waarin de Nederlandse bariton uiteindelijk gedurende meerdere seizoenen zou triomferen naast Pauline Tinsley als Abigaille. In grote lijnen kan men stellen dat de populariteit van Nabucco, een opera die vóór die tijd alleen in Italië af en toe werd uitgevoerd, internationaal op gang kwam na de verschijning in 1965 van de Decca-opname met Tito Gobbi in de titelrol. Toen het werk kort daarop doordrong tot de Arena van Verona, waar ook de eerste video-opname vandaan kwam, was het hek definitief van de dam en als ik goed tel, danken we aan de reeks Tutto Verdi inmiddels de zevende officiële uitgave op dvd. Kracht en vitaliteit Leo Nucci De hem omringende cast biedt een representatieve doorsnee van het niveau dat we tegenwoordig in de middelgrote Italiaanse theaters kunnen vinden met een betrouwbare Zaccaria van Riccardo Zanellato, een wat kleurloze Ismaele van Bruno Ribeiro (gelukkig maar een kleine rol) en een Abigaille van Dimitra Theodossiou die wel beschikt over de vocale mogelijkheden, maar die op het punt van dramatiek en precisie doet verlangen naar Pauline Tinsley of Cristina Deutekom. Michele Mariotti dirigeert in stijl maar met niet al te veel vuurwerk (het luidsprekervolume iets optrekken kan geen kwaad) en de traditionele enscenering regie van Daniele Abbado zou kunnen profiteren van een meer discipline in de personenregie.
- 4 - I Lombardi alla prima crocciata Meeslepende muziek redt onspeelbaar libretto Roberto De Biasio (Arvino), Michele Pertusi (Pagano), Cristina Giannelli (Viclinda), Dimitra Theodossiou (Giselda), Roberto Tagliavini (Pirro), Gregory Bonfatti (Un priore di città di Milano), Jansons Valdis (Acciano), Francesco Meli (Oronte), Daniela Pini (Sofia) In zijn Elseviers Groot Operaboek begon Leo Riemens zijn beschrijving van Verdi's vierde bewaard gebleven opera met de zin: "Zonder een spoor van twijfel kan dit libretto van Solera gelden als het meest verwarde en onpraktische dat ooit geschreven is." Hij sloeg daarmee de spijker op zijn kop en op dit punt lijkt geen verschil van mening mogelijk. In feite kunnen we I Lombardi zelfs beschouwen als twee afzonderlijke opera's met toevallig twee dezelfde personages. Het eerste bedrijf speelt in het middeleeuwse Milaan waar de ridder Pagano bij een poging zijn schoonzuster Viclinda te schaken per ongeluk niet zijn broer maar zijn vader doodt en dat heeft grote gevolgen. Met broedermoord en verkrachting van zijn schoonzuster had hij probleemloos kunnen leven, maar vadermoord is iets anders en dus vertrekt hij naar het Heilige Land om daar als kluizenaar boete te doen. De volgende drie bedrijven spelen in de buurt van Jerusalem waar een boetvaardige kluizenaar - Pagano dus - de Lombardische kruisvaarders helpt bij de verovering van Jerusalem en uiteindelijk vergiffenis vindt. Een soort 'slavenkoor' Vervolgens verovert Arvino Antiochië en doodt daarbij Oronte en diens vader, Giselda wordt half krankzinnig van verdriet, maar als zij in een visioen de val van Jerusalem ziet, verzoent zij zich toch met haar vader. In de uiteindelijke strijd vervult de kluizenaar dan een cruciale rol waarna hij zich stervend bekend maakt aan Arvino, die zijn broer vergeeft en zorgt dat hij zijn laatste adem kan uitblazen met zicht op de mede door hem veroverde stad. Daar moest natuurlijk nog wel een soort 'slavenkoor' in en dus plaatste Solera aan het begin van het derde bedrijf het pelgrimskoor 'Gerusalem!', waarin gedroomd wordt van een bevrijd Jerusalem, en in het laatste bedrijf het koor van pelgrims en kruisvaarders 'O signore, dat tetto natio' als nostalgische herinnering aan het vaderland. En uit dit alles moest dan een patriottistische les worden getrokken: zoals de Lombarden ooit Jerusalem uit de handen van de heidenen bevrijdden, zo zullen zij nu Milaan en heel ons geliefde vaderland bevrijden uit de handen van de Oostenrijkers Muzikaal onverwacht sterk Een groot pluspunt van deze uitgave is de muzikaal bijzonder overtuigende uitvoering door solisten, koor en orkest van het theater in Parma onder leiding van Daniele Calligari. Waren er in Nabucco momenten waarop de discipline of de spanning wegzakte, hier zet de dirigent stevig alle puntjes op de i en muzikaal klopt alles als een bus. En als Verdi's partituur het volle pond krijgt, blijkt een zwak libretto volkomen onbelangrijk en horen we alleen nog maar een zo meeslepende Italiaanse opera, dat alle bezwaren tegen het verhaal wegvallen. Dat gaat natuurlijk niet vanzelf. Ook I Lombardi heeft minder sterke momenten, maar juist daar weet Calligari de teugels net even iets strakker aan te trekken en het effect liegt er niet om. Verrassende bezetting De tweede verrassing is de jonge (*1980) Genuese zanger Francesco Meli, een lyrische tenor van het type Gianni Raimondi maar met net iets meer metaal in zijn timbre en daardoor uitmuntend geschikt voor het lyrische repertoire van Verdi, Bellini, Donizetti en Verdi, en ook met mogelijkheden voor Puccini en de iets zwaardere Verdi-rollen. Daarbij blijkt hij uitstekend geschoold en toont hij zich een goed acteur met een prima toneelverschijning. Een belofte voor de toekomst en nu maar hopen dat hij niet aan roofbouw ten prooi valt, zoals de slechts twee jaar oudere Joseph Calleja, die nu al een verontrustend vibrato begint te ontplooien. De eigenlijke hoofdrol is echter Pagano, hier in handen van Michele Pertusi van wie ik even vreesde dat hij net iets te licht zou zijn. Dat bleek ongegrond. De Italiaanse basbariton weet niet alleen het dubbel karakter van Pagano uitmuntend te treffen, van vilein in het eerste bedrijf naar schuldbewust en ingetogen aan het slot, maar hij benadert de rol ook meer vanuit het pure bel canto dan de meeste van zijn voorgangers. Terecht, want laten we eerlijk zijn: toen Verdi I Lombardi schreef, waren Lucia di Lammermoor (Raimondo) en I puritani (Giorgio Walton) pas acht jaar oud en we moeten Verdi's eerste opera's echt bekijken vanuit de werken die eraan voorafgingen, niet vanuit wat de componist zelf in de decennia daarna nog zou schrijven. Van Picasso tot klaagmuur Eigenlijk had ik vergeten dat ook aan deze 'jonge Verdi' zoveel te genieten valt en alleen al daarom ben ik bijzonder blij met deze uitvoering, vooral met het muzikale aspect. De enscenering kan ik het beste omschrijven als 'gematigd traditioneel' met toneelbeelden die in hun geprojecteerde verwijzingen naar Picasso's Guernica, concentratiekampen en de klaagmuur pogen een brug te slaan naar onze tijd. Dat biedt wel degelijk mogelijkheden, maar regisseur Lamberto Puggelli maakt daarvan te weinig gebruik om er overtuigend muziekdrama van te maken.
De carrière komt op gang Marco Berti (Ernani), Carlo Guelfi (Don Carlo), Giacomo Prestia (Don Ruy Gomez da Silva), Susan Neves (Elvira), Nicoletta Zanini (Giovanna), Samuele Simoncini (Don Riccardo), Alessandro Svab (Jago) Binnen het geheel van Verdi's eerste vier opera's is de dramatische kracht van Nabucco tot op zekere hoogte een toevalstreffer. Natuurlijk, de jonge componist beschikte ruimschoots over het talent om zo'n werk te schrijven, zoals ook duidelijk blijkt uit het muzikale niveau van de daarop volgende I Lombardi, maar hij had nog te weinig greep op zowel de inhoud als de kwaliteit van het libretto om ook dat aspect van een werk te kunnen sturen. De ommekeer kwam met Ernani, waaraan Verdi in 1843 begon als een opdracht voor het Teatro La Fenice, waar op 9 maart 1844 de première zou plaatsvinden. Voor het eerst had hij de kans op een gegeven naar eigen keuze en vermelding verdient dat zijn eerste gedachten toen al uitgingen naar Shakespeare's King Lear. Hij zag daar echter van af om een heel praktische reden: het Teatro La Fenice had op dat moment geen grote bariton of bas in zijn ensemble en zonder een werkelijk uitstekende zanger voor de hoofdrol had die opera geen zin. Het gegeven zou hem daarna echter zijn hele leven blijven bezighouden, maar steeds kwam er iets tussen en hij zou het werk nooit schrijven. Onmiskenbare sporen ervan - muzikaal, thematisch en in tekstfragmenten - zijn echter terug te vinden in onder meer Rigoletto, Un ballo in maschera en La forza del destino. Victor Hugo Vier redelijk gelijkwaardige solisten waren in Venetië wel aanwezig, dus op dat punt was de keuze voor het stuk van Hugo geen probleem. Wel moet ik daaraan toevoeging dat die solisten hooguit 'gelijkwaardig' waren in die zin, dat zij in feite alle vier niet het niveau hadden dat Verdi voor ogen stond. Ernani werd bij de première niet slecht ontvangen, maar het succes moest groeien en kwam eigenlijk pas goed op gang toen andere theaters het werk uitvoerden met een bezetting die beter voor Verdi's muziek was toegerust. Piave Plaatsen we Ernani binnen Verdi's totale oeuvre, dan kunnen we het werk karakteriseren als een opera die de vitaliteit en onstuimigheid van Nabucco al combineert met een effectieve manier van 'schrijven voor de stem' die vooruitloopt op Il trovatore. Ook dat werk vereist een solistenkwartet op hoog niveau, maar daarnaast zijn er inhoudelijke parallellen, waaronder een amoureuze rivaliteit tussen tenor en bariton alsmede een slotscène waarin door toedoen van 'een toekijkende derde' een van de geliefden sterft in de armen van de ander. De solisten stevig openingskoor wekt hoge verwachtingen, maar meteen daarna blijkt het grootste probleem, namelijk dat in Italië nog maar één Carlo Bergonzi rondloopt, en dat die bovendien de 88 reeds gepasseerd is. De enige Italiaanse tenor van dit moment die zijn niveau een beetje benadert, is Marcello Giordani, maar die was blijkbaar niet beschikbaar en dus moeten we het stellen met Marco Berti, een forse stem met een wat ruige vocalistiek, niet altijd exact in zijn intonaties en geen meester op het punt van frasering. Gelukkig kan Ernani heel wat hebben, maar meer verfijning zou toch welkom zijn geweest. Iets dergelijks geldt ook voor de Frans-Portugees-Amerikaanse Susan Neves, een sopraan die meestal het zwaardere dramatische repertoire zingt en niet uitblinkt door een verfijnde belcantotechniek. Ook zij begint haar openingsaria aan de grove kant, maar herstelt zich enigszins in haar cabaletta, al weet zij ook daarmee het publiek in Parma nog niet tot golven van enthousiasme te brengen. Het tij keert met de opkomst van Carlo Guelfi, een bariton die in de jaren tachtig van de vorige eeuw naam maakte in de schaduw van Renato Bruson en Piero Cappuccilli, en die sindsdien is uitgegroeid tot een alleszins respectabele Verdi-bariton. Als vertolker staat hij niet helemaal op het niveau van Leo Nucci, maar hij bezit wel het iets bredere timbre waar Verdi's grote rollen om vragen. Helaas mist hij echter het 'Donizetti-belcanto' van Bruson, waardoor die prachtige aria 'Oh, de' verd' anni miei', ooit een paradepaardje van een zanger als Mattia Battistini, hier niet helemaal het effect krijgt waarop de rechtgeaarde belcantoliefhebber zal hopen. De Italiaanse bas Giacomo Prestia is nieuw voor mij, hoewel hij gezien zijn geboortejaar (1960) toch al een aantal jaren moet meelopen. Zijn sonore Silva is een en al granieten onbuigzaamheid en dat is precies wat de rol moet hebben. Gelukkig werd wel besloten om hem voor deze Verdi-editie de cabaletta 'In fin che un brando vindice' te laten behouden. Ik weet dat die omstreden is, maar het effect is onmiskenbaar, zoals iedereen weet die deze opera uit het theater kent. Daartoe zullen overigens niet veel Nederlanders behoren, want afgezien van een uitvoering door de Haagse Leken Opera van Coen Ruivenkamp in 1964 (natuurlijk niet in 'de Annalen' opgenomen) en een uitvoering onder leiding van Peter Serpenti in Maastricht in 1989 is mij sinds 1933 geen uitvoering in Nederland bekend. Spankracht De enscenering van Pier' Alli is degelijk traditioneel van het goede soort: fraaie beelden die gewoon het verhaal vertellen, maar waarin ook nog een redelijk goed geacteerd wordt. De opname zelf is samengesteld uit registraties van maar liefst vijf verschillende voorstellingen, maar desondanks (of juist daardoor) constateerde ik een paar technische schoonheidsfoutjes, vooral in het geluid. Zo begint Silva met een opkomst in een vreemd holle akoestiek en is ook op andere momenten is de het bereik van de microfoons niet ideaal, terwijl ik verder onder meer een minder fraaie las hoorde bij de overgang van track 25 naar track 26.
Somberheid troef Leo Nucci (Francesco Foscari), Roberto De Biasio ( Jacopo Foscari ), Tatiana Serjan ( Lucrezia Contarini ), Roberto Tagliavini Toen Ernani in 1844 zijn triomftocht begon, was het voor insiders al duidelijk dat Donizetti een jaar eerder met Maria di Rohan en Dom Sébastien zijn laatste grote werken geschreven had. Daarna zou het niet lang duren eer de signalen van de ziekte waaraan deze componist in 1848 na een ontluisterend ziekbed zou overlijden, ook tot het grote publiek doordrongen. De definitieve doorbraak van Verdi kwam dus precies op tijd om hem tot de onbetwiste opvolger van Donizetti en de lieveling van het Italiaanse operapubliek te bombarderen. Ook werd snel duidelijk dat met de jonge componist uit Busseto zowel in zijn stofkeuze als in de uitwerking daarvan nog maar weinig gemeen had met zijn voorgangers, inclusief de op sommige punten misschien nog vooruitstrevender Bellini. Dat alles vloeide voort uit nieuwe opvattingen aangaande het muziekdrama, waarmee Verdi een weg insloeg die ten dele parallel liep aan die van zijn collega Richard Wagner aan de andere zijde van de Alpen. Emancipatie van de tenor Een daarmee samenhangend feit is de centrale positie van de bariton, vaak als tegenspeler van de tenor, soms zelfs als de feitelijke protagonist. Nog bij Rossini waren baritons in feite 'hoge bassen', maar bij Donizetti beginnen zij duidelijk 'tenoraler' te worden en bij Verdi ontwikkelt deze stemsoort zich tot wat tegenwoordig als 'Verdi-bariton' wordt aangeduid. De gemiddelde omvang is daarbij niet opvallend (c-as'), maar wel dat Verdi het centrum van de tessitura hoger gaat leggen dan zijn voorgangers, waardoor de klank helderder en briljanter wordt. Niet alleen plaatst hij daarmee zijn personages in bepaalde situaties ook muzikaal duidelijk tegenover de tenor als 'medeminnaar', maar in een rol als Rigoletto, die zich regelmatig beweegt in de buurt van e'-f', vergroot hij daarmee ook de expressiviteit, zeker op momenten waarop de zanger het moet opnemen tegen orkestrale tutti. Zangers gaan meer acteren Van de weeromstuit betekende dat laatste, dat Verdi zich geen onderwerpen meer liet opdringen en zeker geen kant en klare libretti. Beginnend met Ernani ging hij zelf op zoek naar onderwerpen en de toevallige eerste samenwerking met Francesco Maria Piave betekende het begin van een werkmethode die hij niet meer zou loslaten. Vanaf dat moment werkte hij alleen nog met librettisten die met hem op één lijn zaten, en die bereid waren bij de vormgeving ervan zijn ideeën zo nodig tot in de kleinste details te volgen. (Over de grote uitzondering hierop en alle andere ellende rond Les Vêpres siciliennes later meer). De grootste stap voorwaarts in de ontwikkeling van de muzikale dramatiek is echter de functie van het orkest. In Nabucco begint die met een soort drijvende kracht achter de personages op het toneel en in Falstaff is het orkest uitgegroeid tot een personage op zich, een verteller-commentator die vanuit de orkestbak als een ideale toeschouwer commentaar levert op het gebeuren daarboven en daarbij zelfs herhaaldelijk in een luide schaterlach uitbarst. Melancholie Representatieve uitvoering Hoewel de voorstelling die in oktober 2009 in Parma werd opgenomen, muzikaal weinig meer laat horen dan een goed gemiddelde van wat de betere Italiaanse theaters momenteel te bieden hebben, is zij in alle opzichten representatief voor het karakter van het werk. De tenor Roberto De Biasio beschikt niet over een echt groot kleurenpalet, maar overtuigt met een sympathieke Jacopo die ondanks alle ellende waarmee hij geconfronteerd wordt, nergens tot larmoyant effectwerk vervalt. Als Lucrezia combineert de Russische sopraan Tatiana Serjan een duidelijke betrokkenheid met een goed gehanteerde, helder getimbreerde stem die ik overigens wel iets meer warmte zou toewensen. De centrale baritonrol van de tachtigjarige doge Francesco Foscari is toevertrouwd aan de ervaren Leo Nucci (hij was ten tijde van de opname 67), die met zijn autoriteit weet te camoufleren dat deze partij eigenlijk iets meer vocale grandeur vraagt. Uitstekend is bovendien de tenor Roberto Tagliavini in de kleine maar immens belangrijke rol van Jacopo Loredano, de feitelijke tegenspeler van de ongelukkige doge. De inzet van dirigent Donato Renzetti doet beseffen dat deze partituur ten onrechte nog altijd wordt ondergewaardeerd, terwijl de sobere regie van Joseph Franconi Lee volledig in overeenstemming is met het karakter van het werk. Datzelfde geldt voor de aankleding door William Orlandi. Zijn keuze voor overwegend sombere decors en kostuums maakt het kleurrijke galakostuum van de ongelukkige doge tot een navrant vertoon van uiterlijke pracht en praal. Noot: Het Engelse maandblad Opera publiceerde in het nummer van april 2013 overigens een interview met Leo Nucci waarin uitgebreid wordt ingegaan op de dramatische aspecten in Verdi's schrijfwijze voor de zangstem.
Verleden tijden Evan Bowers (Carlo VII), Renato Bruson (Giacomo), Svetla Vassileva (Giovanna), Luigi Petroni (Delil), Maurizio Lo Piccolo (Talbot) Ook in Giovanna d'Arco is het een veteraan onder de baritons die in een van Verdi's klassieke vaderrollen met de eer gaat strijken. In dit geval gaat het echter niet om de schijnbaar onverwoestbare Leo Nucci, maar om zijn zes jaar oudere collega Renato Bruson, aan wie Nucci overigens zijn internationale doorbraak te danken heeft gehad. Het was immers Bruson voor wie in 1978 van de ene dag op de andere een invaller gevonden moest worden voor een reeks voorstellingen van Luisa Miller in Covent Garden. De enige beschikbare vervanger was de nog volstrekt onbekende Nucci, die min of meer uit nood werd ingevlogen om in ieder geval de generale repetitie over te nemen. Baritonproblemen Dat was ooit anders. Toen ik ruim een halve eeuw geleden mijn eerste Rigoletto hoorde, hadden de grote westerse theaters voor de hoofdrol de keuze uit Tito Gobbi, Ettore Bastianini, Aldo Protti, Giuseppe Taddei, Leonard Warren, Robert Merrill, Josef Metternich en Robert Massard en Pavel Lisitsian, eventueel ook nog uit lyrische baritons en karakterbaritons als Rolando Panerai, Renato Capecchi en Dietrich Fischer-Dieskau, en anders was er nog wel een dozijn zangers die we toen tot de tweede garnituur rekenden, maar die nu gegarandeerd op het eerst plan zouden staan, zoals de Roemeense bariton Nicolae Herlea of de Spanjaard Manuel Ausensi. Renato Bruson De twee andere hoofdrolzangers halen dat niveau helaas niet. De Amerikaan Evan Bowers is een weinig expressieve, soms ietwat larmoyante tenor met weinig meer dan één kleur op zijn palet. De titelrol werd toevertrouwd aan de Bulgaarse Svetla Vassileva, die zich de afgelopen jaren internationaal een redelijke naam heeft opgebouwd, maar die hier ondanks sympathieke momenten niet echt weet te overtuigen, ook door haar problematische intonaties. 'Mijn beste werk' In een van zijn brieven noemt Verdi Giovanna d'Arco zijn beste werk tot dat moment en ondanks de in onze ogen dramaturgische zwakte kan ik hem alleen maar gelijk geven. Bij deze voorstelling heeft Gabriele Lavia zich bij zijn regie geconcentreerd op de hofscènes en de verwikkelingen rond de titelheldin.
Verleden tijden Francesco Facini (Alvaro), Thomas Gazheli (Gusmano), Joshua Lindsay (Ovando), Ferdinand von Bothmer (Zamoro), Yasushi Hirano (Ataliba), Junko Saito (Alzira), Anna Lucia Nardi (Zuma), Joe Tsuchizaki (Otumbo) Is Giovanna d'Arco tot op zekere hoogte een slachtoffer van de veranderde tijden, voor Alzira geldt dat zo mogelijk nog meer, maar ook bij de geboorte van dit werk ging het nodige mis. Om te beginnen werd Verdi geplaagd door een kwakkelende gezondheid en gekweld door een Napolitaanse operadirectie die daar niets van geloofde. Verdi zag zich gedwongen om de eisen van het theater in te willigen en dat zal zeker van invloed zijn geweest op de kwaliteit van de muziek (en mogelijk ook op de lengte: met circa anderhalf uur is Alzira zijn kortste opera geworden). Na de koele ontvangst in Napels koesterde Verdi de hoop dat het werk elders meer succes zou hebben, maar het tegendeel bleek eerder waar. Toch is dat vreemd, want de partituur is over de gehele lijn goede doorsnee en een beleefdheidssucces zou toch het minste zijn wat het werk verdiende, maar misschien wilde zijn groeiende aanhang toch iets meer 'eigen stem' horen. Een eigen geluid is er zeker in de uitwerking van de diverse fragmenten, maar het 'dramatische' verrassingsmoment blijft uit. Verdi heeft zich nooit verzet tegen conventionele vormen en structuren, maar hij heeft die wel steeds naar zijn hand gezet als dat voor het drama nodig was en zo'n moment ontbreekt hier. Het is alsof een schilder een paar goede ideeën door de beste leerlingen in zijn atelier heeft laten uitwerken zonder daar zelf even de draai aan te geven die het resultaat artistiek boven alle omringende werken uittilt. In hoeverre het gegeven van Voltaire en het libretto van Salvatore Cammarano aan het fiasco hebben bijgedragen, is moeilijk na te gaan, maar beide zijn er zeker de oorzaak van dat Alzira momenteel Verdi's minste opgevoerde opera is. Werkt de 19de-eeuse visie op Jeanne d'Arc een voorstelling van Giovanna d'Arco al tegen, Voltaire's toneelstuk over het conflict tussen Peruviaanse indianen en Spaanse overheersers in de 16de eeuw is voor een modern publiek helemaal onnavoelbaar, temeer daar de Franse filosoof zijn stuk heeft opgezet om aan te tonen dat de rationaliteit van een 'ware godsdienst' veruit superieur is aan de irrationaliteit van de natuur. Aanvankelijk had ik iets van 'toch wel jammer', maar uiteindelijk kan ik alleen maar zeggen dat het werkt. Het werkt zelfs uitstekend. Soms heb ik zelfs liever zo'n semi-concertante aanpak waarbij de muziek en het drama in de muziek het volle pond krijgen, dan een bij elkaar verzonnen regie die manmoedig probeert er iets van te maken en het publiek 'iets duidelijk te maken'. De in de reeks Tutto Verdi uitgebrachte opname werd gemaakt in het kader van het door de dirigent Gustav Kuhn geleide Alto Adige Festival met onder meer zijn voortreffelijke Orchestra Haydn di Bolzano e Trento en solisten van de eveneens door hem geleide Accademia di Montegral (klik hier). De ongedwongen sfeer van dit festival in Zuid-Tirol en de toewijding van alle betrokkenen leiden hier tot een heerlijk ontspannen voorstelling waarin de dramatiek van Verdi's muziek goed tot zijn recht komt, maar die deze partituur uit 1845, vijf jaar voordat Verdi aan zijn befaamde 'trits' zou beginnen, tevens een verrassende charme geeft.
Theatrale kracht Giovanni Battista Parodi (Attila), Sebastian Catana (Ezio), Susanna Branchini (Odabella), Roberto De Biasio (Foresto), Cristiano Cremonini (Uldino), Zyian Atfeh (Leone) Het libretto van Attila suggereert gebrek aan drama, ongeloofwaardige situaties en conflicten en tweedimensionale karakters, kortom: een zwakke opera. Daarbij komt dan nog een uiterst onevenwichtige structuur, waarbij op een speelduur van zeven kwartier drie kwartier wordt gevuld door de proloog terwijl de afsluitende derde akte nauwelijks langer duurt dan vijftien minuten. Bij lezing vraag je je af hoe Verdi zich zo kon vergissen toen het zich over dit gegeven enthousiast betoonde, maar bij het doorspelen van de partituur blijkt die toch vol schitterende vondsten te zitten. Essentieel bij dat alles is natuurlijk wel dat een uitvoering ook van het werk moet uitgaan en dat de partituur niet gebruikt moet worden als kapstok voor een regieconcept, hoe interessant ook en hoe fascinerend ook uitgewerkt. Als een partituur wordt gedegradeerd tot muzikale begeleiding van de toneelbeelden, zegt zo'n uitvoering niets meer over de dramatische kracht van de muziek. Daarbij vraag ik mij nog steeds af wat regisseurs bedoelen met hun stelling dat een modern publiek zich aangesproken voelt als de situaties en toneelbeelden niet aansluiten bij de huidige realiteit. Waarom hadden de Italianen daar dan geen last van toen Verdi hun ruim anderhalve eeuw geleden zijn Nabucco voorzette? Bij de enscenering die regisseur Pierfrancesco Maestrini in 2010 in Busseto verzorgde, was actualisering gelukkig niet het uitgangspunt, maar iets meer soberheid had ook geen kwaad gekund. Het kleine toneeltje lijkt soms volgepropt met Hunse en Romeinse fantasiefolklore met veel bodypainting, en wat de regie en ontwerpers verder niet op het toneel kwijt kon, werd in projecties verwerkt. Niet slecht, maar iets te veel van het goede, althans naar mijn smaak. Hoewel de akoestische verhoudingen van het theatertje in Busseto het moeilijk maakt grootte van de stemmen op hun juiste waarde te schatten. In ieder geval was ik aangenaam getroffen door zowel de klank als de 'drive' in de zang van Susanna Branchini als een Odabella die de juiste balans weet te vinden tussen haar wraakzuchtige coloraturen als Attila haar gedachten beheerst is en haar in bredere Verdi-lyriek gegoten liefde voor Foresto. In timbre, zang en temperament doet deze Italiaans-Caraïbische sopraan denken aan de Hongaarse Silvia Sass, die misschien een iets voller timbre had, maar daarentegen minder overtuigde als actrice, en ik had graag ook gehoord als Giselda in I Lombardi en ik kijk nu al uit naar haar Aida in deze Verdi-reeks. In de titelrol horen en zien we een overtuigende Giovanni Battista Parodi die voor deze rol de diepte van de echte bas combineert met het basbaritonale timbre waar Attila om vraagt. Ook de Enzo van Sebastian Catana levert een positieve bijdrage, al mis ik toch het bronzen timbre van de echte Verdi-bariton. In dit geheel klinkt de monochrome, naar het larmoyante neigende Foresto van Roberto De Biasio niet meer dan verdienstelijk. In de ensembles voldoet hij daarbij beter dan in zijn aria tijdens de proloog, maar laten we eerlijk zijn: wie ooit Carlo Bergonzi in die scène heeft gehoord, zal misschien nooit meer helemaal tevreden zijn met een andere tenor. Al met al vormt deze Attila uit het Teatro Verdi in Busseto een aantrekkelijk onderdeel van de reeks Tutto Verdi, fraai opgenomen en goed van klank. Het blijft alleen wennen om bij een applaus zo'n klein publiek te horen. Onwillekeurig denk je dan toch dat de zaal maar half vol is.
Muziek wordt drama Leo Nucci (Macbeth), Enrico Iori (Banco), Sylvie Valayre (Lady Macbeth), Tiziana Tramonti (Dama di Lady Macbeth), Roberto Iuliano (Macduff), Nicola Pascoli (Malcolm), Enrico Turco (Il medico), Davide Ronzoni (Un araldo), Riccardo di Stefano (Un domestico), Noris Borgogelli (Il sicario) (klik hier voor achtergrondartikel) Hoe belangrijk voor Verdi het drama was, bewees hij vóór de première van Macbeth. Hij liet toen de bariton en de sopraan die de hoofdrollen zongen, tot vlak voor de voorstelling hun duet uit de eerste akte repeteren, omdat hij niet helemaal tevreden was over de dramatiek in hun vertolking. Daarmee ontpopte Verdi zich als een van de eerste 'moderne' regisseurs, maar het duurde tot ver in de twintigste eeuw, eer het publiek inzag dat deze Macbeth tot zijn geniaalste composities behoort. Befaamd is zijn brief aan Salvatore Cammarano, die in de toenmalige Italiaanse theatertraditie als librettist ook de zorg had voor de eerste uitvoering. In deze brief stelt Verdi dat Lady Macbeth niet gezongen moet worden door een 'mooie' stem, maar door een zangeres met een desnoods lelijk, rauwe timbre, die haar klank durft te kleuren naar de eisen van dit drama, en tevens geeft ook andere aanwijzingen omtrent de uitvoering die hem voor ogen zweeft: "Tadolini heeft een mooi en aantrekkelijk uiterlijk, en ik wil dat Lady Macbeth lelijk en boosaardig is. Tadolini heeft een prachtige, heldere, klare en krachtige stem; en ik zou voor de Lady een ruwe, verstikte, donkere stem willen hebben. De stem van Tadolini heeft iets engelachtigs; ik zou willen dat de stem van de Lady iets duivels heeft. Legt u deze overwegingen voor aan de directie, aan maestro Mercadante, die meer dan de anderen deze ideeën van mij zal kunnen billijken, aan Tadolini zelf, en doe er dan mee wat u in uw wijsheid het beste dunkt. Maak hen erop attent dat er in de opera twee stukken het belangrijkst zijn: het duet tussen de Lady en haar echtgenoot en de Slaapwandelscène. Als deze stukken falen, is de opera verloren: en deze stukken mogen absoluut niet gezongen worden:
(…) In de derde akte moet de verschijning van de koningen (dit heb ik in Londen gezien) plaatsvinden achter een opening in de coulissen, met een niet te dikke, askleurige sluier ervoor. De koningen moeten geen poppen zijn, maar acht mannen van vlees en bloed: de oppervlakte waar ze overheen moeten lopen moet enigszins oplopen, en het moet duidelijk te zien zijn dat ze naar boven en naar beneden gaan. (…) The Merry Wives of Windsor Gaandeweg wordt het 'Globe-effect' iets zwakker, maar de confrontatie tussen Renaissance en negentiende eeuw blijft gehandhaafd, terwijl naar mijn gevoel beide periodes weinig aan Verdi's muziekdrama toevoegen. Mijn grootste bezwaar is echter dat de regie van Cavani te veel huisje-boompje-beestje wordt. Verdi wist bijvoorbeeld heel goed wat hij deed toen hij in zijn brief aan Cammarano stipuleerde dat de verschijningen in het derde bedrijf weliswaar 'levend' moesten zijn, maar tegelijk ook onwezenlijk en ongrijpbaar. Hier zien we echter blozende figuranten in kleurige kledij die op een al even kleurig en helder verlicht toneel om Macbeth heen wandelen. In de personenregie gebeurt iets soortgelijks. De 'heksen' worden daar tastbare, zeer menselijke, merendeels jeugdige en appetijtelijke vrouwen die op de openbare wasplaats hun werk doen, terwijl Macbeth en Lady Macbeth van hun kant in deze 'naturalistische' aanpak alles verliezen wat hun karakters boven zichzelf doet uitstijgen tot mythische proporties. Aan de andere kant gebeurt in de regie van de hoofdpersonen niets bijzonders. Bij Macbeth en Lady Macbeth maakt het hier absoluut niet uit wat voor kostuum zij dragen of hoe de totale enscenering in elkaar steekt. Zij gedragen zich zoals een doorsnee Macbeth en Lady Macbeth in iedere willekeurige enscenering, maar dat betekent in feite dat Cavani's modernismen en 'regievondsten' overbodig zijn. Haar regie voegt al met al niets aan het drama toe, maar vermindert wel de werking van de muziek. Veteranen Als Lady Macbeth horen we een betrouwbare maar niet echt opwindende Lady Macbeth van Sylvie Valayre. Opvallend is dat zij hier afstandelijker en vocaal voorzichtiger klinkt dan ik van haar gewend ben, maar dat kan natuurlijk samenhangen met het feit dat de regie haar meer behandelt als een edeldame uit hoofser tijden dan als een machtsbeluste kasteelvrouwe uit de middeleeuwen. De bas Enrico Iori (Banco) is een beetje aan de lichte kant, qua stem en qua persoonlijkheid, maar de tenor Roberto Iuliano (Macduff) weet zijn bescheiden middelen uitstekend aan te wenden en vermijdt daarbij de larmoyante ondertonen waartoe de regie hem in zijn aria wel probeert te verleiden. Ietwat irritant is het begin van de dvd. We kennen de neiging van sommige dvd-producenten om een opera of een concert te laten voorafgaan door een overbodig muziekje, maar meestal kunnen we dan meteen naar de volgende track te gaan. Hier echter niet. Het begint ermee dat de dvd-producent, niet gehinderd door veel gevoel voor muziekdrama, Verdi's duidelijk door Beethoven beïnvloede voorspel gebruikte voor de sfeerloze 'titelrol'. De technicus die uitgave voorbereidde, dacht daarop kennelijk dat dit stukje muziek er niet bij hoorde, en dus plaatste hij de eerste trackmarkering pas bij de overgang naar het heksenkoor.
Een opera voor hoogtepunten Giacomo Prestia (Massimiliano), Aquiles Machado (Carlo), Artur Rucinski (Francesco), Lucrecia Garcia (Amalia), Walter Omaggio (Arminio), Dario Russo (Moser), Massimiliano Chiarolla (Rolla) Verdi was lastig, eigengereid, en koppig, maar achter die stenen façade scholen een klein hartje, een enorme generositeit en een loyaliteit die zelfs zijn sterk kritische instelling kon verblinden. Zo moeten we waarschijnlijk die loyaliteit ook verantwoordelijk houden voor het zwakke libretto voor I masnadieri, geschreven door een van Verdi's beste vrienden, de vijftien jaar oudere dichter Andrea Maffei die onder meer het complete theater werk van Friedrich Schiller in het Italiaans had vertaald. Het resultaat is een opera die vooral geschikt lijkt voor een ouderwetse elpee met hoogtepunten en als Carlo daarin gezongen wordt door een tenor van het niveau van Carlo Bergonzi, lijkt I masnadieri zelfs een meesterwerk. Ook die concentratie op de tenorrol is trouwens vreemd, zij het om een andere reden, want toen Verdi dit werk in 1847 voor Londen schreef, waren de sterren die hij daar tot zijn beschikking had de sopraan Jenny Lind en de bas Luigi Lablache. Lind, de fameuze 'Zweedse nachtegaal' kreeg nog wel een paar dankbare bladzijden te zingen, maar de arme Lablache moest (in de woorden van de impresario Benjamin Lumley) 'zo ongeveer alleen maar doen waar hij niet goed in was: een man spelen die bijna doodgehongerd was'. Teatro di San Carlo Aangaande de technische aspecten heb ik eveneens bedenkingen. Beeldkwaliteit en -regie suggereren een goede tv-productie, maar de klank heeft weinig theatersfeer. Waarschijnlijk wreekt zich hier de geavanceerde opnametechniek waarbij iedere solist zijn eigen microfoontje meedraagt. Daardoor ontstaat een klankbeeld waarin alle stemmen afzonderlijk 'ingeregeld' kunnen worden zonder invloed van de theaterakoestiek, en waarbij ook de volumeverschillen kunnen worden weggewerkt. Dat is niet alleen een akoestische verdraaiing van de werkelijkheid, maar het resulteert ook in harde, prominent in een ruimtelijk klankbeeld geplaatste stemmen die soms zelfs tegen elkaar lijken te ketsen. Geef mij maar een wat drogere akoestiek waarin de stemmen natuurlijker doorkomen. Daarvoor is deze muziek ook geschreven.
Afgezwakte romantiek in verrassende voorstelling Bruno Ribeiro (Corrado), Andrea Papi (Giovanni), Irina Lungu (Medora), Silvia Della Benetta (Gulnara), Luca Salsi (Seid), Gregory Bonfatti (Selimo), Angelo Villari (Un eunuco, Uno schiavo) Nadat bij het schrijven van de eerste versie van Macbeth Verdi's creativiteit een hoogtepunt had bereikt, leek hij even terug te zakken en zelfs in een psychische dip te komen. Zijn niet altijd blakende gezondheid was daaraan zeker mede debet en hij werd geconfronteerd met het feit dat hij in de jaren ervoor misschien meer halve en hele beloften had gedaan, waarbij het reizen, onder meer naar Parijs voor Jérusalem, de tweede versie van I Lombardi, en naar Londen voor I masnadieri door de toenmalige wegen en verbindingen veel tijd en energie kostte. En ongetwijfeld kwam daarbij het begin van zijn relatie met Giuseppina Strepponi plus alle bemoeienissen die voortvloeiden uit zijn plan zich op een landgoed in of nabij Busseto te vestigen. Il corsaro (De piraat) naar het gedicht The Corsair van Lord Byron kunnen in meerdere opzichten zien als het complement of zelfs de tweelingbroer van I masnadieri. Beide opera's zijn gebaseerd op een typisch 'hoogromantisch' gegeven, in beide gevallen wist de librettist (in dit geval Piave) dat niet waar te maken in een tekstboek dat weinig meer deed dan enkele hoofdlijnen volgen, en beide werken volgen ook dezelfde traditionele structuur, wat helemaal opvalt door de identieke openingsscènes voor de tenor. Hoewel we Il corsaro muzikaal en dramatisch op hetzelfde niveau kunnen plaatsen als I masnadieri, staat het werk als geheel bij mij hoger aangeschreven, waarschijnlijk omdat hier tegenover de centrale tenorrol niet een ouderwetse schurk staat, maar de merkwaardige constellatie van twee sopranen. Dat geeft niet alleen meer kleur aan het geheel (op voorwaarde natuurlijk dat die rollen goed bezet zijn), maar het maakt de plot ook iets minder clichématig. Het verhaal blijft natuurlijk problematisch met aan het slot twee zelfmoord van twee gelieven die elkaar niet dachten te krijgen pleegt, maar laten we eerlijk zijn: bij Romeo and Juliet vinden we hetzelfde. Il corsaro in Busseto Onder de enthousiasmerende leiding van dirigent Carlo Montanaro verzorgde het Teatro Regio di Parma een uitvoering met jonge solisten die muzikaal beslist de moeite waard is. Dat geldt om te beginnen voor de titelrol, bezet met Bruno Ribeiro, een krachtige jonge tenor met gevoel voor stijl en frasering, en zijn tegenspeler Luca Salsi, een krachtige en veelbelovende bariton met het juiste materiaal om zich de komende jaren te ontwikkelen tot een Verdi-bariton van formaat. Volgens het boekwerk werden de opnamen ook gemaakt in het Teatro Regio, maar wat we zien is duidelijk het Teatro Verdi in Busseto, en dat niet alleen: het is ook onmiskenbaar de intieme akoestiek van dat theatertje met ook bescheiden applausgeluiden omdat er nu eenmaal niet zoveel toeschouwers tegelijk in gaan. Via de dvd komt die sfeer prima over in een warme, niet overdadig briljante klank met een rustige beeldregie die aandacht toont voor de voorstelling als geheel.
- 13 - La battaglia di Legnano Problematisch patriottisme Enrico Giuseppe Iori (Federico Barbarossa), Francesco Musinu (Primo console di Milano), Federico Benetti (Secondo console di Milano), Gabriele Sagona (Terzo console di Milano), Leonardo López Linares (Rolando), Dimitra Theodossiou (Lida), Andrew Richards (Arrigo), Giovanni Guagliardo (Marcovaldo), Sharon Pierfederici (Imelda), Alessandro De Angelis (Un araldo), Nicola Pascoli (Uno scudiero di Arrigo) In de hele Verdi-canon bevindt La battaglia di Legnano uit 1849 zich voor mij overigens in de achterhoede. Het verhaal over een driehoeksverhouding tegen het decor van de nederlaag van de Duitse keizer Barbarossa tegen de Italiaanse legers sluit natuurlijk goed aan bij de sfeer van het 19de-eeuwse 'risorgimento'. Nadat de opstandige Milanezen in 1848 de Oostenrijkers uit hun stad verdreven hadden en Verdi, die overigens rustig in Parijs de ontwikkelingen had afgewacht, was teruggekeerd voor zijn muzikale bijdrage, lag een muzikale reactie ook voor de hand. Het lijkt alleen of noch librettist Salvatore Cammarano noch de componist zelf kon kiezen waar het accent moest komen te liggen. De opname in de collectie Tutto Verdi werd niet gemaakt in Parma, maar in het Teatro 'Giuseppe Verdi' in Triëst, een zaal met een droge, vlakke akoestiek die niet bepaald bijdraagt aan een verhoging van de door dirigent Boris Brott toch al niet ver opgevoerde muzikale spanning. De regie van Ruggero Cappuccio suggereert diepere bedoelingen door de plaatsing van een redelijk moderne aankleding tegen de achtergrond van historische elementen en een schilderes die vermoedelijk historische taferelen vastlegt. Verder dan een suggestie komt de regisseur echter niet, vooral niet doordat koor en solisten voortdurend terugvallen op de oude basishouding van frontaal naar het publiek gewend staan. Goede vocale momenten komen van de tenor Andrew Richards, zeker zolang hij niet te ver de hoogte in moet, en van de tenoraal getimbreerde bariton Leonardo López Linares, maar de bas Enrico Giuseppe Iori mist de allure voor Barbarossa. Als Lida horen we de Griekse sopraan Dimitra Theodossiou die mij nog steeds niet heeft kunnen overtuigen van haar kwaliteiten als Verdi-sopraan en die hier zowel in het hogere register als door haar intonaties voor diverse minder fraaie momenten zorgt. Deze zwakke en daardoor toch iets te veel ondergewaardeerde opera had al met al een beter pleidooi verdiend.
Verdi's eerste 'rijpe' opera Giorgio Surian (Il conte di Walter), Marcelo Alvárez (Rodolfo). Francesca Franci (Federica), Rafal Siwek (Wurm), Leo Nucci (Miller), Fiorenza Cedolins (Luisa), Katarina Nikolic (Laura), Angelo Villari (Un contadino)
Plaatsen we deze materie in het bredere kader, dan lijkt er echter meer aan de hand te zijn en een indicatie daarvoor vinden we in Luisa Miller, een opera die in sfeer min of meer kan gelden als voorloper van La traviata. Verdi componeerde dit werk in 1849 op een libretto van Salvatore Cammarano naar het hyperromantische Kabale und Liebe van Schiller. Kern van het verhaal is de tragisch verlopende liefde tussen een adellijke jongeman en een meisje van eenvoudige afkomst. Enerzijds speelt daarbij dat zo'n affaire in adellijke kringen niet getolereerd wordt, terwijl anderzijds de vader van het meisje de bijna clichématige mening is toegedaan, dat het vertrouwen van zijn dochter misbruikt wordt. Het tragische einde is onvermijdelijk en in de slotscène van de opera zien we, hoe de beide gelieven als slachtoffers van hun milieu in elkaars armen de laatste adem uitblazen. Luisa Miller is meer dan één opzicht belangrijk
binnen het oeuvre van Verdi. Het werk, geschreven in 1849 en dus ruim
een jaar ouder dan Rigoletto, vormt als het ware de overgang tussen
de 'jonge' en de 'rijpe' Verdi. Het ene moment worden we herinnerd aan
Bellini of Donizetti, het volgende moment aan La traviata, Il
trovatore of Simon Boccanegra, maar de momenten waarop de latere
Verdi zich het duidelijkste aankondigt, zijn weer de vader-dochterduetten,
die meer dan de tragische liefdesgeschiedenis het centrum van deze opera
lijken te vormen. In hun bewerking van Schiller's drama zijn Verdi en zijn librettist Cammarano er nog niet in geslaagd een muziekdrama te construeren dat tot in de details op hetzelfde niveau staat. Zo komt Rodolfo´s vader komt niet echt uit de verf, ondanks alle mogelijkheden voor een gewetensconflict, en zijn handlanger Wurm is zelfs een bordpapieren operaschurk van het ergste soort. Ook Federica, Rodolfo's gearrangeerde bruid, krijgt weinig kans tot het ontwikkelen van een persoonlijkheid en haar enige functie lijkt bepaald door haar voor het verhaal noodzakelijke aanwezigheid. Ook lijkt zij Verdi muzikaal minder te interesseren, ondanks het feit dat hij van haar aanwezigheid wel gebruik maakt voor een niet helemaal geslaagd experiment met een kwartet dat hij geheel a capella hield. Een door Donato Renzetti geroutineerd geleide uitvoering die de RAI opnam tijdens het Verdi Festival 2007, behoort visueel tot de interessantste uit de serie Tutto Verdi en wordt gedragen door twee Verdi-specialisten van allure. De bariton Leo Nucci, in de nadagen van zijn lange carrière de ster van deze dvd-reeks, zet een stijlbewuste en met veel autoriteit gezongen Miller neer met stemmiddelen waarop jongere baritons nog altijd jaloers kunnen zijn. Als Rodolfo horen we de Argentijnse tenor Marcelo Alvárez in een viriele en evenwichtige vertolking die nergens melodramatisch wordt, iets waartoe de rol toch wel een beetje verleidt. Eerder dan een lyrische tenor is zijn stem een spintotenor van het Manrico-type, met meer metaal dan fluweel, maar het resultaat is alleszins overtuigend. In zijn eigen toneelbeelden die op fraaie wijze het midden houden tussen strak-abstract en romantisch-concreet zet de Frans-Italiaanse regisseur Denis Krief een effectief geregisseerde voorstelling neer, volledig gericht op de karakters en de verhaallijnen zoals die uit de partituur naar voren komen. Het spel van zowel de solisten als het koor is gedetailleerder dan in Italiaanse theaters veelal het geval is en voortreffelijk camerawerk getuigt eveneens van aandacht voor de partituur. Zoals zo vaak bij opnamen uit Parma is de orkestklank aan de kale kant en ik ben er nog steeds niet achter of dit helemaal aan het theater ligt of ook aan de microfoonopstelling.
Verrassingen alom Roberto Aronica (Stiffelio), Yu Guanqun (Lina), Roberto Frontali (Stankar), Gabriele Mangione (Raffaele), George Andguladze (Jorg), Cosimo Vassallo (Federico di Frengel), Loreley Solis (Dorotea) Misschien wel het meest problematische werk in de hele Verdi-canon is Stiffelio, een werk uit 1850, toen een al gerijpte Verdi op de drempel stond naar de trits die hem wereldroem zou bezorgen. Een sterk gevoel voor drama had de componist ertoe gebracht Piave een libretto te laten ontwerpen op basis van het toneelstuk Le Pasteur van Emile Souvestre en Eugène Bourgeois, maar hij had zich vergist in de identificatiebehoefte van zijn publiek. Zijn Italiaanse medeburgers stonden vreemd tegenover een wereld die beheerst werd door de sombere mentaliteit van het Noord-Duitse protestantisme en Verdi maakte het zijn katholieke landgenoten helemaal moeilijk met een getrouwde geestelijke die door zijn vrouw bedrogen werd. Bovendien zullen veel Italianen zeker ook moeite hebben gehad met het feit dat de bedrogen zielenherder nergens blijk gaf van een zuidelijk eergevoel en een daaruit voortvloeiende behoefte aan 'vendetta', maar zich juist liet leiden door christelijke naastenliefde en vergevingsgezindheid. Voor een verdere verzwakking van de dramatiek zorgde de censuur die tegen enkele cruciale elementen bezwaar aantekende, omdat die onwelvoeglijk en zelfs godslasterend zouden kunnen overkomen. Als gevolg van dat alles verdween Stiffelio snel van het toneel tot verdriet van zijn componist, die heel wel wist dat hij absoluut geen slechte opera had geschreven. Enkele jaren later haalde Verdi de partituur weer uit de kast, bracht een paar wijzigingen aan en liet Piave een nieuw libretto schrijven over een middeleeuwse kruisridder die bij thuiskomst met de ontrouw van zijn vrouw geconfronteerd wordt. In die versie ging het werk in 1857 in première als Aroldo, maar deze nieuwe versie had zo mogelijk nog minder succes had, ten dele doordat het ietwat gekunstelde verhaaltje minder aansloot bij de muzikale directheid van Verdi's partituur, ten dele ook doordat het publiek na Rigoletto, Il trovatore en La traviata niet zat te wachten op een opera die - vooral door dat nieuwe libretto - een stap terug leek naar de gloriedagen van Mercadante en Donizetti. Hoewel menige Verdi-liefhebber (onder wie schrijver dezes) niet alleen van mening was dat de oorspronkelijke versie van Stiffelio muzikaal en dramatisch beduidend sterker was dan de lichte verwatering in Aroldo, was die overtuiging vooral gebaseerd op indrukken en deducties. Toen Verdi aan zijn bewerking begon, heeft hij alle bladzijden die hij ongewijzigd kon overnemen, uit zijn oorspronkelijke manuscript gescheurd, terwijl hij zijn uitgever Ricordi opdracht gaf al het oude materiaal te vernietigen. In de jaren zestig van de vorige eeuw werden in archieven in Italië en Duitsland echter twee onderling verschillende, met de hand gekopieerde versies gevonden, die een redelijk betrouwbare reconstructie van de originele partituur mogelijk maakten. Deze leidde in 1968 tot de eerste voorstelling na ruim een eeuw en in 1980 tot de verschijning van de eerste complete opname in de Verdi-serie van Philips. Bekijken we Stiffelio met moderne ogen, dan zien we veel meer dan een opera op een in de details misschien ietwat onwaarschijnlijk gegeven. Belangrijker is vooral dat we hier een Verdi ontmoeten die muzikaal op weg was naar Rigoletto, Il trovatore en zelfs al Un ballo in maschera, terwijl hij in de tekening van de personages blijk geeft van het meesterschap dat van de titelrol in Rigoletto via La traviata en Simon Boccanegra naar Otello zou leiden. Die mogelijkheid tot karaktertekening is ook wat Verdi aangetrokken moet hebben, juist omdat deze 'noordelijke' personages in grote lijnen introverter zijn, met meer suggestie van onuitgesproken gewetensconflicten dan veel van de meer extraverte 'zuidelijke' personages in zijn andere opera's. Dat alles wordt fraai belicht in deze verrassend overtuigende uitvoering in de reeks Tutto Verdi, in 2012 in Parma opgenomen onder de bezielende leiding van de in 1987 in Verona geboren Andrea Battistoni. Opmerkelijk is daarbij dat deze jonge dirigent in zijn tempokeuze voor de cabaletta's en de ensembles een opzwepende italianità weet te vermijden, terwijl hij in zijn accentuering en dankzij een groot gevoel voor de verdiaanse golfbeweging de dramatische polsslag wel tot het uiterste weet op te voeren.
Triomf van de Italiaanse traditie Francesco Demuro (Il duca di Mantova), Leo Nucci (Rigoletto), Nino Machaidze (Gilda), Marco Spotti (Sparafucile), Stefanie Irányi (Maddalena), Katarina Nikolic (Giovanna), Roberto Ragliavini (Monterone), Orazio Mori (Marullo), Mauro Buffoli (Borsa), Ezio Maria Tisi (Ceprano), Scilla Cristiano (La contessa di Ceprano/Un paggio), Alessandro Bianchini (Un usciere) Het lijkt of de reeks Tutto Verdi pas halverwege echt op dreef komt. In ieder geval wordt een in alle opzichten verrassende Stiffelio hier gevolgd door een Rigoletto die vanaf de eerste maat alles biedt wat de Verdi-liefhebber zich wensen kan. Cruciaal daarbij is dat het hier gaat om een door en door 'Italiaanse' uitvoering met slechts twee 'gasten', want vooral het Italiaanse ensemblewerk is bij deze opera met zulke belangrijke 'bijrollen' doorslaggevend door de sfeer. De mij onbekende Sardijnse tenor Francesco Demuro is zowel qua stem als qua persoonlijkheid geknipt voor de lichtzinnige hertog. Hij beschikt over een fraai lyrisch timbre dat ook voor Mozart geschikt lijkt, toont smaak en muzikaliteit, fraseert opvallend mooi met en weet dynamische nuances in te bouwen die zelfs doen denken aan Alfredo Kraus, die deze opera overigens in 1987 in Parma opnam, eveneens met Leo Nucci in de titelrol (sic!). In de climax van het kwartet valt hij even weg (tekst kwijt?) en zijn tremolo baart mij af en toe wel enige zorgen, maar over het geheel ontplooit hij fysiek en vocaal een enorme charme en hij overtreft hier zelfs de jonge Joseph Calleja bij diens onvergetelijke Nederlandse debuut in deze rol in het Rotterdamse Luxor Theater in september 2001. En wat kan ik verder nog over Leo Nucci zeggen? De toen 'pas' 66 jaar oude bariton is hier nog beter bij stem dan in de door mij al bijzonder positief beoordeelde Rigoletto uit Zürich (klik hier), klinkt door alle registers heen krachtig en bijzonder expressief, en gooit zich duidelijk met hart en ziel in zijn rol. Zelden heb ik een Rigoletto in het eerste tafereel overtuigender en minder karikaturaal gezien, in zijn scènes met Sparafucile en Gilda in het tweede tafereel gaat hij emotioneel 'in de diepte', zijn tweede akte wordt een ware tour-de-force waarin hij zich op één lijn plaatst met zijn grootste voorgangers, ook als die misschien 'meer stem' hadden, en de laatste akte is aangrijpend in zowel de combinatie van verdriet en wraakzucht aan het begin als in zijn wanhoop aan het slot. Vrijwel alle ondersteunende rollen zijn voortreffelijk bezet en al even voortreffelijk geregisseerd en de enige die het hoge algemene niveau niet helemaal haalt, is de vocaal weke en daarbij net iets te sterk acterende Duitse mezzosopraan Stefanie Irányi. Verder ziet het er in deze productie allemaal heel traditioneel uit, maar dat wil nog lang niet zeggen dat ook de personenregie clichématig is. Voor moderne regisseurs telt vaak vooral de 'setting', de decors en de kostuums, maar opera is drama, drama gaat over mensen, en veel belangrijker dan een rigide personenregie die 'in het concept past' is een regie die aandacht heeft voor de personages en de karakters, ongeacht wat voor kostuums zij dragen. Daarbij is de regie van Stefano Vizioli een en al dramaturgische logica waarbij ook alle hovelingen tot individuen uitgroeien, en dat op zich is al heel wat waard! Cruciaal in dit alles is natuurlijk de dirigent. Ik draaide deze opname na een ontstellend slordig en ongeïnspireerd gedirigeerde Il trovatore in het Concertgebouw en nadat ik ook nog eens een Meistersinger op BBC3 had uitgezet, omdat het plompe en on-idiomatische Wagner-gedoe van Daniele Gatti mij evenmin kon bekoren. Geen ideaal uitgangspunt, maar bij de eerste maten zat op de punt van mijn stoel en daar ben ik niet meer af gekomen. De precisie, de frasering, het stijlgevoel, de muzikale dramatiek en het 'echte Verdi-gevoel' van Massimo Zanetti deden mij denken aan grote Verdi-dirigenten uit het verleden, in het bijzonder aan Ettore Panizza en Tullio Serafin. Bovendien had ik bij wijze van uitzondering nu eens niet het gevoel dat moderne zangers constant te hard zongen. Hier werd teruggenomen, gewerkt op verstaanbaarheid en intimiteit gesuggereerd waar dat nodig was, iets wat op het moderne operatoneel steeds zeldzamer wordt. De klank van orkest en solisten behoort tot het beste wat ik tot nu toe in de reeks Tutto Verdi ben tegengekomen en het beeld wordt gekenmerkt door een opmerkelijke dieptewerking en een breed kleurenspectrum. Ondanks een voorkeur voor halftotalen en close-ups doet de cameravoering daarbij precies wat de bedoeling is: de kijker in het drama trekken zonder afleiding in de richting van overbodige details (of trillende huigen). Dankzij de cameraregie kan ik ook concluderen dat ik nooit eerder een Italiaanse koor zo goed op dreef heb gezien, alsof ieder koorlid individueel door een regisseur als Harry Kupfer geregisseerd was - het grootste compliment dat ik regisseur Stefano Vizioli maken kan. O ja. één punt van kritiek: een lelijke overgang van de ene dvd-laag naar de andere, precies op het moment waarop Rigoletto zijn 'Cortigiani' moet beginnen.
Een 'moeilijke' opera Claudio Sgura (Il conte di Luna), Teresa Romano (Leonora), Mzia Nioradze (Azucena), Marcelo Álvarez (Manrico), Deyan Vatchkov (Ferrando), Cristina Giannelli (Ines), Roberto Jachini Virgili (Ruiz), Enrico Rinaldo (Un vecchio zingaro), Seung Hwa Peak (Un messo) In Amsterdam…
Dat laatste bleek 14 september weer eens tijdens een Matinee op de Vrije
Zaterdag. Aan de vraag waarom dat werk geprogrammeerd was, ga ik voorbij,
al kan ik zo een paar Verdi-opera´s noemen die veel beter passen
in de door Hans Kerkhof geïnitieerde matineefilosofie om vooral onbekend
werk onder de aandacht te brengen. Belangrijker was dat het niveau van
de bijeengebrachte solisten de uitvoering zeker niet kon rechtvaardigen.
Helaas moest de aangekondigde Manrico verstek laten gaan en in zijn plaats
kregen we Piero Pretti, een sympathieke maar te lyrische tenor die ook
heel sympathiek zijn best deed om van deze beruchte partij te maken wat
ervan te maken valt. Hij paste bovendien wonderwel bij de ook niet al
te 'dramatische' sopraan en uiteindelijk zorgde hij na Agresta zelfs voor
de meest acceptabele vocale prestatie. De door menigeen bejubelde bariton
Nicola Alaimo deed dat beslist niet. Ik kan me voorstellen dat mensen
onder de indruk zijn van zijn kernachtige, donkere borsttonen, maar die
passen meer bij de Guillaume Tell die hij onlangs bij De Nederlandse Opera
zong dan bij graaf Luna. Een echte Verdi-bariton is over de hele linie
tenoraler, maar behoudt in de hogere regionen wel zijn bronzen timbre
en daar werd Alaimo dun van stem - bijna een tenorino - en bovendien klonk
hij meer dan eens ook niet bepaald zuiver. Voor de grootste teleurstelling zorgde echter de dirigent Giancarlo Andretta.
Hij hield er flink het tempo in en dan lijkt het al heel wat, zeker bij
zo'n aaneenschakeling van populaire melodieën, maar wie goed luisterde
hoorde toch weinig om enthousiast over te raken. Regelmatig stonden zaken
niet exact onder elkaar, het koor heb ik nooit eerder zo grof en ongenuanceerd
gehoord (en in slecht verstaanbaar Italiaans), zijn frasering was beter
geschikt voor een veristische opera dan voor Verdi, zijn dynamiek was
gekunsteld en van stijlgevoel of nuancering was weinig te merken. Het
begon al met de eerste maten: de openingsscène is een soort griezelverhaal
en dat moet meteen al hoorbaar zijn met een mysterieus, bijna uit het
niets opdoemend crescendo van de pauken, waarna de kleuring en de dynamische
nuancering van de pizzicati en de andere strijkerspassages verderop in
de openingsscène daarop moeten aansluiten. En - om een ander voorbeeld
te noemen - het vrouwenkoor dat de finale I inzet, wordt gevormd door
de stemmen van nonnen in het nabij gelegen klooster ('achter het toneel')
met een etherisch gezang over onthechting, en dat moest dus ook bijna
hemels klinken, met een ietwat ijle klank waarin een dirigent met gevoel
voor sfeer de eerste sopranen licht laat domineren. ...en in Parma De bariton Claudio Sgura klinkt iets meer als een Verdi-bariton dan Alaimo
in Amsterdam, maar hij heeft de neiging de noten met kracht uit zijn strot
te duwen en wappert daarbij dat het een lieve lust is, terwijl hij bovendien
van Luna geen jeugdige medeminnaar maar een ordinaire operaschurk maakt.
Om de een of andere reden lijkt het publiek in Parma dat allemaal prachtig
te vinden. Tja, smaken verschillen (en gelukkig maar, denk ik dan...). Ondanks veelbelovende 'open' toneelbeelden van William Orlandi kwam regisseur Lorenzo Mariani in zijn regie niet veel verder dan de clichématige standjes en bewegingen die in Italiaanse operatheaters nog steeds gebruikelijk zijn. Dat zou niet zo'n groot probleem zijn, als de solisten op een niveau stonden dat alle bezwaren kon overwinnen, maar helaas, Caruso's befaamde uitspraak dat voor een goede uitvoering van Il trovatore 'alleen maar' de vier beste stemmen ter wereld nodig zijn, kan zeker in de Italiaanse theaters niet meer worden waargemaakt. Bijkomend probleem is dat de zang in deze opname weer opvallend droog klinkt, zeker in vergelijking met Stiffelio en Rigoletto, de vorige uitgaven uit deze serie die ik beluisterde.
Brusselse La traviata in Parma Svetla Vassileva (Violetta Valéry), Daniela Pini (Flora Bervoix), Antonella Trevisan (Annina), Massimo Giordano (Alfredo Germont), Vladimir Stoyanov (Giorgio Germont), Gianluca Floris (Gastone), Armando Gabba (Barone Douphol), Filippo Polinelli (Marchese d'Obigny), Roberto Tagliavini (Dottore Grenvil), Iorio Zennaro (Giuseppe), Roberto Scandura (Un domestico di Flora), Matteo Mazzoli (Un commissionario) Muzikaal is de drijvende kracht hier de directie van Yuri Temirkanov, die een breed en kleurrijk orkestraal tapijt uitrolt waarop de solisten naar hartelust kunnen dansen, feesten en liefhebben, en dat tegelijk de emotionele ondergrond biedt voor de dramatiek in het tweede bedrijf en de sterfscène van Violetta. Hoewel Svetla Vassileva in deze context soms wat al te fors klinkt voor de broze Violetta Valéry, is zij hier aanmerkelijk beter op dreef dan in de Giovanna d'Arco, die zij een jaar later zou opnemen. Zij lijkt daarbij volledig in de productie op te gaan en creëert een in alle opzichten overtuigend beeld van een vrouw die voortdurend heen en weer wordt geslingerd tussen twee uitersten, tot zij uiteindelijk met zichzelf geconfronteerd wordt. In de beeldregistratie (ditmaal niet van de RAI) had ik af en toe wederom iets meer van het totaal willen proeven, maar tegelijk heb ik bewondering voor de manier waarop bijvoorbeeld de sfeer van het laatste bedrijf door de camera werd vastgelegd. Ook de geluidsregistratie doet de partituur eer aan met slechts hier en daar wat akoestische oneffenheden doordat een solist in zijn beweging niet goed 'gevangen' werd.
Verdi in pure Verdi-stijl Leo Nucci (Guido di Monforte), Dario Russo (Il sire de Bethune), Andrea Mostrone (Il conte Vaudemont), Fabio Armiliato (Arrigo), Giacomo Prestia (Giovanni da Procida), Daniela Dessì (La duchessa Elena), Adriana Di Paola (Ninetta), Raoul d'Eramo (Danieli), Roberto Jachini Virgili (Tebaldo), Alessandro Battiato (Roberto), Camillo Facchino (Manfredo) In de afgelopen halve eeuw is Les Vêpres siciliennes, eerst in de Italiaanse vertaling, daarna met het originele Franse libretto, bij De Nederlandse Opera ongeveer even vaak te zien geweest als Macbeth of Un ballo in maschera en vaker dan Otello,Il trovatore of de totaal verwaarloosde La forza del destino, dus over gebrek aan belangstelling heeft het werk bij ons niet te klagen. Het blijft echter een problematische opera, om te beginnen door het gegeven dat zijn carrière begon als Le Duc d'Albe ('De hertog van Alva'), een opera die Donizetti voor Parijs schreef in 1848, maar die pas in 1882 voor het eerst werd opgevoerd. Veelschrijver Eugène Scribe zag er daarom geen been in zijn toch al niet meesterlijke tekst om te werken tot het nog zwakkere libretto Les Vêpres siciliennes en dat Verdi voor te schotelen. Vreemd genoeg mocht dit 'anti-Franse' in Parijs gewoon worden opgevoerd, maar in Italië is het werk onder ten minste vier verschillende titels over het toneel gegaan eer het in 1861 voor het eerst als I vespri siciliani kon worden opgevoerd. Ook tijdens het Verdi Festival 2010 in Parma stond het werk natuurlijk onder die titel op de affiches en hoewel ik de originele taal van het libretto prefereer, heb ik met deze uitvoering in het Italiaans geen problemen. Vroeger werden opera's altijd uitgevoerd in de landstaal - of de taal van het operagezelschap - en in de Londense ENO gaat nog steeds iedere opera in het Engels, dus waarom zouden Italianen in Parma niet voor hun eigen taal kiezen? Als de gezongen teksten maar verstaanbaar zijn! Over dat laatste hoeven we ons hier overigens geen zorgen te maken in een uitvoering met louter Italiaanse solisten die nog aan het einde van de vorige eeuw in kleinere of middelgrote theaters carrière hebben gemaakt. Primus inter pares is wederom de bariton Leo Nucci met een tekstbehandeling en een gevoel voor de Verdi-stijl die exemplarisch genoemd kunnen worden. Met zijn van huis uit lyrische bariton zingt hij hier in de half lyrische half dramatische Monforte bovendien een rol die hem vocaal past als een handschoen, terwijl zijn spel een momenteel zeldzame autoriteit uitstraalt. Met de Elena van de sopraan Daniela Dessì heb ik een beetje moeite: een vertolking vol autoriteit met bijzonder fraaie momenten, vooral in de tweede, derde en vierde akte (vooral haar scène met Arrigo in IV is bijzonder overtuigend), maar in de beide hoekdelen met haar twee bekende soli mis ik de precisie en het vuurwerk van Scotto of Deutekom, en dat heeft de muziek daar toch echt wel nodig. Haar eerste aria met daarin prominent het doodsmotief waarmee ook de ouverture opent, moet min of meer de toon zetten voor de hele opera, met noten die als werpmessen op het publiek worden afgevuurd. De productie van Pier Luigi Pizzi, gesitueerd in de 19de eeuw, doet het werk tot zijn recht komen zonder afleidende modernismen en is een verademing na de baarlijke nonsens die we een paar jaar geleden bij De Nederlandse Opera te zien kregen. Zijn poging de ruimte van de zaal als 'speelvlak' te benutten pakt hier bij wijze van uitzondering eens goed uit - althans op het beeldscherm, want ik kan niet beoordelen hoe het in de zaal overkwam. De cameraregie werkt daarbij positief, maar in het geluidsbeeld had het orkest van mij iets meer helderheid mogen krijgen. Alleen jammer dat we het zonder Verdi's uitgebreide ballet moeten doen, maar wie het betrekkelijk kleine theater van Parma kent, zal die coupure kunnen begrijpen, al was het maar vanuit economisch oogpunt.
Verdiaanse voltreffer Leo Nucci (Simon Boccanegra), Roberto Scandiuzzi (Jacopo Fiesco), Simone Piazzola (Paolo), Paolo Pecchioli (Pietro), Tamar Iveri (Amelia Grimaldi/Maria Boccanegra), Francesco Meli (Gabriele Adorno), Luca Casalin (Un capitano del balestrieri), Olena Kharachko (Un ancella di Amelia) Mijn favoriete vertolkingen waren die van Lawrence Tibbett in zijn Met-opname uit 1939, Tito Gobbi in zijn Salzburger opname uit 1961 en Piero Cappuccilli in de DG-opname onder Claudio Abbado, maar Nucci heeft zich nu overtuigend in dat rijtje geschaard. Vocaal blijft Tibbett de grootste, op de voet gevolgd door Cappuccilli, Gobbi geeft de beste allround-vertolking, maar Nucci overtuigt vooral door zijn betrokkenheid, de manier waarop hij zich in zijn rol gooit en die tot leven brengt met een breed palet aan emoties zonder die overigens zijn zang te laten overheersen. Zijn vertwijfeling tijdens de proloog en de warmte en de climaxwerking in het duet met Amelia/Maria zijn nog maar voorboden van wat ons te wachten staat in de raadzaalscène en dat prachtig vertwijfelde recitatief in het tweede bedrijf, vlak voordat hij zonder het te weten zijn gifbeker aan de mond zet. Een andere verrassing is de door Ileana Cotrubas gecoachte Georgische zangeres Tamar Iveri, een mooi ronde (nu nog) lyrische sopraan met mogelijkheden om uit te groeien naar het 'grote' Verdi-repertoire. Behalve een fraaie stem brengt zij daarbij een grote dosis muzikaliteit mee, een opmerkelijk stijlgevoel (zo te horen ook taalgevoel) en een opmerkelijk acteertalent met een opvallend natuurlijke gelaatsexpressie. De muzikale leiding ligt in de vertrouwde handen van Daniele Callegari die met het ensemble uit Parma een solide muziekdrama neerzet, vol vaart en dramatische nuances, en met een kleurrijke orkestklank die ook uitstekend werd vastgelegd. Op dat laatste kan in deze reeks trouwens moeilijk peil worden getrokken. Het tamelijk droge, en akoestisch onevenwichtige Teatro Regio in Parma is niet de ideale plaats voor een optimale geluidsregistratie, maar de akoestische verschillen tussen de diverse opnamen zijn opmerkelijk en deze Simon Boccanegra behoort zonder meer tot de beste. De productie van Giorgio Gallione kenden we al van een voorstelling die enkele jaren eerder in Bologna werd vastgelegd met Roberto Frontali en Carmen Giannattasio in de hoofdrollen. De aankleding is aan de veilige kant, licht gestileerd maar traditioneel, en de regie concentreert zich op een herkenbare invulling van de hoofdpersonen met ensemblescènes die een gemiddeld Italiaans operakoor met een minimum aan repetities bijgebracht kan worden. In ieder geval is aan de personages duidelijk aandacht besteed en bovendien leidt zo'n regie niet af van de muziek, en dat is tegenwoordig al heel wat. Eigenlijk is het onvoorstelbaar dat Simon Boccanegra nog maar een halve eeuw geleden tot de minder bekende opera's van Verdi behoorde. De Nederlandse première in februari 1961 met herhalingen tijdens het Holland Festival van dat jaar, alle gedirigeerd door Antál Dorati in toneelbeelden van diens dochter Tonina, gold als een evenement van de eerste orde. Inmiddels hebben we het werk hier vaker gezien dan diverse toen veel bekendere werken en niet helemaal ten onrechte. Dankzij de bijdrage van librettist Arrigo Boito behoort de definitieve versie van eerste akte misschien zelf tot het beste wat Verdi geschreven heeft en in ieder geval kan dat bedrijf in meerdere opzichten als Verdi's artistieke testament worden gezien. Als er geen Otello en Falstaff gevolgd waren, zou deze revisie een imposante afsluiting van zijn carrière hebben gevormd!
Terug naar Boston Francesco Meli (Riccardo), Vladimir Stoyanov (Renato), Kristin Lewis (Amelia), Elisabetta Fiorillo (Ulrica), Serena Gamberoni (Oscar), Filippo Polinelli (Silvano), Antonio Barbagallo (Sam), Enrico Rinaldo (Tom), Cosimo Vassallo (Un giudice), Enrico Paolillo (Un servo di Amelia) Na enkele voorzichtige probeersels, zelfs al van de Met in 1940 met de Zweedse tenor Jussi Björling, werd het in het laatste kwart van de vorige eeuw de gewoonte om voor een enscenering van Un ballo in maschera terug te gaan naar tijd en plaats van de gebeurtenis waarop de opera gebaseerd was: de moord op de Zweedse koning Gustaaf III in 1792. Dat maakt het libretto een stuk logischer, want laten we eerlijk zijn: de inderhaast bedachte noodoplossing toen de Romeinse censuur in 1859 een koningsmoord op het toneel verbood, kwam de dramatische logica niet ten goede. Niet alleen passen de personages absoluut niet in het vroeg 18de-eeuwse Boston, maar bij de puriteinse kolonialen die zich daar vanuit Engeland hadden gevestigd, was een gemaskerd bal helemaal ondenkbaar! Bij deze opname uit Parma is van dat alles geen sprake. De hier aangeboden voorstelling is gebaseerd op een enscenering uit de jaren tachtig van de vorige eeuw in decors, kostuums en een regie van Pierluigi Samaritani en het is niet moeilijk te begrijpen waarom deze voorstelling lange tijd grote faam genoot. De eerste akte geeft een heerlijk groots en geromantiseerd beeld van Boston, de tweede akte is op en top Midden/Europese romantiek met een decor dat vrijwel een kopie is van het in 1945 helaas vernietigde Klosterfriedhof im Schnee uit 1819 van Caspar David Friedrich, de derde akte is een imposante maar wel voor Boston veel te grootse paleiszaal en voor het laatste bedrijf verhuizen we naar een Frans-Italiaans baroktheater, alles met de bijbehorende kostuums. Ook muzikaal komt de voorstelling niet optimaal van de grond, waarschijnlijk vooral doordat dirigent Gianluigi Gelmetti te weinig oog heeft voor het chiaroscuro in deze subliem genuanceerde partituur, de meest rembrandteske die Verdi geschreven heeft. Het drama wordt al vanaf het voorspel sterk en sombere aangezet, een effect dat door de donkere opnameklank met erg veel bassen nog eens versterkt lijkt te worden, en daardoor krijgen de luchtigere momenten te weinig kansen. De overige hoofdrollen worden uiteenlopend vertolkt met als meest positieve uitschieter de tenor Francesco Meli. Hij begint ietwat onzeker en ongenuanceerd, blijft ook daarna een beetje monochroom, maar weet vanaf het tweede tafereel zijn rol wel uitstekend neer te zetten, waarbij hij overigens meer overtuigt met zijn luchtigheid in de confrontatie met Ulrica en de autoriteit van het laatste tafereel dan in zijn scènes met Amelia. Dat zou mogelijk anders zijn geweest met een iets warmer getimbreerde tegenspeelster met ook iets meer persoonlijkheid dan waarover Kristin Lewis beschikt. Deze jonge Amerikaanse schijnt momenteel carrière te maken als Verdi-sopraan, maar op basis van deze Amelia lijkt zij beter op haar plaats in Rossini en Donizetti, misschien zelfs Mozart. Ook de Renato van Vladimir Stoyanov kan mij niet helemaal bekoren. Zijn zang is solide en welluidend, maar in een van Verdi's mooiste karakterschilderingen blijft deze Bulgaarse (lyrische!) bariton hier weer steken aan de buitenkant van een interpretatie. Aan het slot van zijn 'Eri tu' gooit hij zijn laatste noten bovendien de zaal in op een manier die toch niet meer in deze tijd past, en als het publiek daarop 'echt Italiaans' reageert, stapt hij ook nog even uit zijn rol voor een ijdel bedankje. Op dat punt kan hij nog wat leren van Elisabetta Fiorillo, die een zo bezielde Ulrica neerzet, dat ik haar ietwat onvaste toonvorming bijna vergeet.
De regie van het noodlot Ziyan Atfeh (Il marchese di Calatrava), Dimitra Theodossiou (Leonora), Vladimir Stoyanov (Don Carlo di Vargas), Aquiles Machado (Don Alvaro), Mariana Pentcheva (Preziosilla), Roberto Scandiuzzi (Padre Guardiano), Carlo Lepore (Fra Melitone), Adriana Di Paola (Curra), Alessandro Bianchini (Un alcalde), Myung Ho Kim (Mastro Trabuco), Gabriele Bolletta (Un chirurgo) Als iets deze uitvoering bijzonder maakt, is het de Fra Melitone van Carlo Lepore. Voor deze opmerkelijke komische rol, in feite de schakel tussen Un giorno di regno en Falstaff, wilde Verdi een 'baritono brillante', een heldere, slank getimbreerde bariton met hoogte en beslist niet de buffo-bas die we tegenwoordig meestal in die rol horen. Een zelfbenoemde Nederlandse operakenner die ooit op zijn eigen website José van Dam als buffo-bas (sic!) in deze rol de hemel in prees, ontkende zelfs het bestaan van die stemsoort, maar Verdi zelf dacht daar kennelijk anders over. Hier horen we in Carlo Lepore een Melitone die niet alleen aan Verdi's wensen voldoet, maar die daarbij ook een flink zang- en acteertalent ten toon spreidt. Het is geen stemsoort waarmee een zanger geschiedenis maakt en in het populaire repertoire heeft hij als enige andere rol met duidelijke individualiteit eigenlijk alleen de koster in Puccini's Tosca, maar als we in La forza del destino zo'n stemtype vinden, ontstaat in de beide kloosterscènes wel opeens een bijzondere vocale balans. Verdi wist wat hij wilde! De drie echte hoofdrollen in deze opname worden vertolkt op een alleszins degelijk niveau dat echter zelden de middelmaat overstijgt. De Griekse sopraan Dimitra Theodossiou zingt een degelijke Leonora niet altijd met de straling en de trefzekerheid waar de rol om vraagt, terwijl de Venezolaan Aquiles Machado met redelijk succes alle zeilen bijzet om zonder kleerscheuren door een van Verdi's lastigste tenorpartijen heen te komen. De meest evenwichtige en stijlbewuste van de hoofdrolvertolkers is Vladimir Stoyanov als een niet bepaald kleurrijke maar wel betrouwbare Don Carlo, al blijft het een teken aan de wand dat voor het Verdi-festival voor deze opera geen goede Italiaanse solisten gevonden konden worden. De enige naast Carlo Lepore in een belangrijke rol is Roberto Scandiuzzi, een helaas versleten en uitgeholde bas die Padre Guardiano nauwelijks nog allure weet te verlenen. De minste italianità vinden we echter in de wollige Preziosilla van de Bulgaarse alt Mariana Pentcheva, maar dat haar vertolking iedere speelsheid mist, kan ook aan de regie geweten worden. Meer dan eens hebben goede ontwerpers zich in de operawereld ontpopt als opmerkelijke regisseurs. Jean-Pierre Ponnelle blijft het beste voorbeeld, op de voet gevolgd door het echtpaar Karl-Ernst en Ursul Herrmann, maar het kan ook finaal mis gaan. Dat laatste zien we bij deze registratie van La forza del destino uit Parma waar een regie van de Italiaanse ontwerper Stefano Poda niet alleen visueel onbevredigend werkt, maar ook een van de meest onmuzikale voorstellingen oplevert die ik ooit gezien heb. Wat Poda bij zijn enscenering voor ogen staat, wordt al heel snel duidelijk: La forza del destino speelt in oorlogstijd en dus wil hij in ieder tafereel zo duidelijk mogelijk de verschrikkingen van de oorlog schilderen. Dat contrasten juist versterkend kunnen werken, ontgaat hem echter volledig, dus niet alleen dendert hij als een losgeslagen rinoceros over de liefdesgeschiedenis van Leonora en Alvaro heen. Ook de door Verdi bewust als amusant divertissement opgebouwde scènes in de herberg van Hornachuelos en het legerkamp bij Velletri worden in zijn handen loodzware taferelen waaraan iedere humor ontbreekt. Zo kan ik nog even doorgaan, maar uit zo ongeveer alle beelden blijkt wel dat Poda weinig affiniteit heeft met opera, en nog meer uit zijn akoestisch uiterst ongunstige decors. Zij verhinderden iedere homogeniteit in de samenklank en zorgen ook voor allerlei ongewenste ruimtelijke effecten. Men hoeft alleen maar het monnikenkoor aan het slot van de tweede akte te vergelijken met willekeurig welke plaat/cd-opname, terwijl daarna in 'La vergine degl'angeli' de stem van Leonora totaal niet met het koor tot een eenheid kan versmelten. Dat dirigent Gianluigi Gelmetti onder deze omstandigheden met solisten, koor en orkest toch nog een voorstelling weet op te bouwen waarvan bij vlagen de muzikale vonken afspatten, getuigt van daadkracht en toewijding. Verdi's moeilijkste, in Nederland ten onrechte verwaarloosde opera verdient echter wel een beter lot dan het werk hier ten deel valt.
Ensembletheater uit Modena Giacomo Prestia (Filippo II), Mario Malagnini (Don Carlo), Somine Piazzola (Rodrigo), Luciano Montanaro (Il Grande Inquisitore), Paolo Buttol (Un frate), Cellia Costea (Elisasbetta di Valois), Alla Pozniak (La principessa Eboli), Irène Candelier (Tebaldo, Una voce dal cielo), Giulio Pelligra (Il conte di Lerma), Marco Gaspari (Un araldo reale) In 1863 bereikte Verdi een uitnodiging van de Opéra in Parijs voor een nieuw werk, dat een van de muzikale trekpleisters zou moeten worden tijdens de grote wereldtentoonstelling van 1867. Voor het libretto werd een beroep gedaan op de ervaren Joseph Méry en de jongere Camille du Locle, die na de dood van Méry in 1866 alleen verantwoordelijk werd voor de definitieve versie. Beiden waren duidelijk meer bereid tot samenwerking dan indertijd Scribe bij Les Vêpres siciliennes en van het begin van de herfst 1885 en april 1886 bracht Verdi een groot deel van zijn tijd in Parijs door om samen met hen het tekstboek vorm te geven. Helaas, want dat heeft ons beroofd van een briefwisseling die nader licht zou kunnen werpen op een cruciale fase in het ontstaan van Verdi's meest complexe opera. In de zomer van 1866 keerde Verdi naar Parijs terug voor een intensieve repetitieperiode, maar de partituur die daaraan ten grondslag lag, zou nooit compleet worden uitgevoerd. Al tijdens de repetities volgde een aantal wijzigingen, waaronder enkele ingrijpende bekortingen, maar bij de generale repetitie op 24 februari 1867 bleek de partituur nog altijd te lang. Overleg tussen directie en componist leidde tot een nieuwe reeks coupures, waarbij sommige bladzijden letterlijk uit de partituur werden gesneden en daarna een eeuw lang onvindbaar bleven. Ondanks het succes was Verdi zelf niet tevreden en al een dag na de première vertrok hij naar Italië, nadat hij nogmaals een flink brok muziek had geschrapt. Wat van Don Carlos overbleef, was niet meer dan een verminkte versie van wat Verdi voor ogen had gestaan, maar voor Italië, waar een voorstelling pas halverwege de avond begon, was de partituur nog steeds te lang. Bovendien was - in Verdi's eigen woorden - in de meeste Italiaanse theaters "niet één element voorhanden dat noodzakelijk is voor een grand opéra". Toch werd de eerste voorstelling in Bologna op 27 oktober 1867 een groot succes, ondanks het feit dat de dirigent het had aangedurfd het werk compromisloos in de originele versie uit te voeren. Halverwege de vorige eeuw begon de belangstelling voor de originele versie en sindsdien groeide het besef dat Verdi in feite twee opera's had geschreven. De eerste was de complexe, bijna zes uur durende 'grand-opéra' die alleen onder ideale omstandigheden uitgevoerd kon worden, maar ook daarvan bestaan in feite drie verschillende versies. Daarnaast schreef de componist zelf de veel kortere 'Milanese versie', een veel compacter melodrama dat past in de traditie van een componist die eerder met werken als Il trovatore en Un ballo in maschera het grote publiek aan zijn voeten had gekregen. De zogenaamde 'Modena-versie' is in feite geen echte versie, omdat de componist hiervoor geen noot aan zijn partituur gewijzigd heeft en de samenstelling zelfs ten dele aan anderen heeft overgelaten. Het veelgebruikte onderscheid tussen een 'Franse versie' met de titel Don Carlos en een 'Italiaanse versie' met de titel Don Carlo is volledig onjuist, omdat Verdi nooit een Don Carlo geschreven heeft. Afgezien van enkele maten voor de eerste voorstelling in Napels in 1972 heeft hij iedere maat van de muziek geschreven op Franse librettoteksten en zelf heeft hij het werk uitsluitend als een Franse opera willen zien. De première van de 'Milanese versie' moest zelfs worden uitgesteld omdat het door de Frans-Duitse oorlog onmogelijk was de nieuwe Franse teksten van Du Locle eerder in Italië te krijgen. Hoezeer ik dus ook een voorstander ben van een in het Frans gezongen Don Carlos, toch heeft het Teatro Comunale in Modena voor mij het volste recht het werk voor zijn eigen Italiaanse publiek in het Italiaans te brengen. Het moet dan natuurlijk wel verstaanbaar gezongen worden, maar met een vrijwel volledig Italiaanse bezetting in een theater van die omvang is dat geen probleem. Misschien hadden meer 'grote namen' een opwindender resultaat opgeleverd, maar dat had ook wel eens ten koste van die verstaanbaarheid kunnen gaan. Momenteel moeten we helaas constateren dat die achteruitgaat naarmate zangers vaker op grote internationale tonelen als dat van de Met staan. Alla Pozniak zorgt met Giacomo Prestia overigens wel voor de paar momenten waarop het drama tot leven komt, want de anderen blinken niet uit door aangrijpend en doorvoeld toneelspel. Soms vraag ik me zelfs af of zij wel weten waar de opera over gaat, zeker in duetten waarbij je toch enige interactie zou verwachten. Het lijkt of zij zonder enige andere aanwijzing dan 'hier kom je op', 'daar ga je staan' en 'daar ga je af' het toneel op zijn gestuurd door een regisseur die zich verder nauwelijks bekommerde om de invulling van de karakters. De toneelbeelden zijn verder een beetje rommelig met enkele fraaie, Visconti-achtige doorkijkjes maar ook heel wat kale houten stellages, terwijl de belichting in Modena ook niet bepaald meewerkt. Ook op dat punt lijkt de voorstelling op een schoen en een slof in elkaar gezet, maar onder de gedegen leiding van Fabrizio Ventura zorgt het orkest van Emilia Romagna samen met de solisten dat deze opname muzikaal in ieder geval niet misstaat in de reeks Tutto Verdi . Voor wie echt in Don Carlo(s) geïnteresseerd is, zijn er echter betere alternatieven.
Onderhoudend plaatjesboek Carlo Malinverno (Il re d'Egitto), Mariana Pentcheva (Amneris), Sasanna Branchini (Aida), Walter Fraccaro (Radamès), George Andguladze (Ramfis), Alberto Gazale (Amonasro), Yu Guanqun (Una sacerdotessa), Cosimo Vassallo (Un messaggero) Voor Aida, Verdi's laatste opera vóór het illustere duo Otello-Falstaff, zwenkte de camera in februari 2012 weer naar Parma. Voor de reprise van de sfeerrijke productie van Alberto Fassini uit 2005 was helaas echter een beroep gedaan op dezelfde Joseph Franconi Lee die verantwoordelijk was voor de hierboven besproken voorstelling van Don Carlo. Een groot verschil was echter dat de kleurrijke, met smaak ontworpen toneelbeelden van Mauro Carosi, al even deskundig belicht door Guido Levi, in ieder geval zorgden voor een fraai plaatjesboek. En dat niet alleen. Zij maakten duidelijk dat Aida in een middelgroot theater uitstekend tot haar recht kan komen, wat ook heel logisch is. Verdi schreef het werk voor zo'n theater en niet voor Verona of een gigantische voetbalarena. Helaas is in dit geval de bezetting niet helemaal opgewassen tegen Verdi's partituur die - dat moet gezegd worden - behoorlijk hoge eisen stelt. Sinds Aida op grond van twee of drie scènes in de eerste twee bedrijven is uitgegroeid tot een populaire spektakelopera, is een groot deel van het publiek al snel tevreden zolang er visueel het nodige te beleven valt, maar daarmee zijn we er niet. Voor een ook vocaal bevredigende uitvoering van Aida zijn ten minste vijf behoorlijke solisten nodig, maar die ontbraken helaas toe deze voorstelling vorig jaar in Parma werd vastgelegd. Aantrekkelijker van klank en beter van techniek is de bariton Alberto Gazale. Alleen zou ik hem liever horen in een rol als Dulcamara in L'elisir d'amore ; het kostuum van Amonasro is hem echt een paar maten te groot. Ook de weinig autoritaire Ramfis van de bas George Andguladze kon mij maar matig niet bekoren en eigenlijk komt de enige vocale prestatie op het voor dit werk vereiste niveau van de comprimario Cosimo Vassalla als de bode in het eerste tafereel.
Met 'Parijse finale' Aleksandrs Antonenko (Otello), Marina Poplovskaya (Desdemona), Carlos Álvarez (Jago), Barbara Di Castri (Emilia), Stephan Costello (Cassio), Antonello Ceron (Roderigo), Mikhail Petrenko (Lodovico), Simone Del Savio (Montano), Andrea Porta (Un araldo) Meer dan het drama van de jaloezie is Otello het drama van de menselijke zwakheid en de desillusie. Jaloezie is alleen maar het wapen dat door Jago gehanteerd wordt om zijn doel te bereiken, maar dat hij daarin slaagt, vloeit helemaal voort uit de zwakheid, het gebrek aan inzicht, het gebrek aan mensenkennis en de onstuimigheid van Otello. Het is niet zonder reden dat deze succesrijke legerleider meteen na zijn overwinning op de Turken door de Venetiaanse senaat weer van zijn functie ontheven wordt. In oorlogssituaties is hij onbetaalbaar, maar voor gouverneur van Cyprus mist hij de kwaliteiten. Zijn reacties op het oproer in het eerste bedrijf en daarna op Jago's eerste insinuaties spreken boekdelen. Zo'n man hoort Cyprus niet te besturen. Pas als Jago zijn doel bereikt heeft, laat hij het centrum van de handeling over aan Otello, die in het derde bedrijf in al zijn tragiek voor ons oprijst. Na een min of meer door Jago geënsceneerd onderhoud met Desdemona, die hij - verblind door Jago's intriges en zijn eigen jaloezie - haar vermeende ontrouw voor de voeten werpt, blijft hij vertwijfeld achter. Dan onthult hij ons heel zijn menselijke zwakheid in de monoloog 'Dio mi potevi scagliar', een van de geniaalste invallen van de librettist Arrigo Boito, die zich hiervoor liet inspireren door een fragment uit het vierde bedrijf van Shakespeares toneelstuk (IV,2 r. 48-65). De eisen die Verdi aan de Otello-vertolkers gesteld heeft, hebben in combinatie met het etiket 'heldentenor' overigens een beeld gecreëerd dat niet overeenkomt met het karakter van de hoofdpersoon. Inderdaad moet hij beschikken over een heldere, klaroen-achtige tenor die ook met grote vocale kracht gehanteerd wordt, maar dat maakt hem nog geen 'held'. Juist het feit dat deze meer dan levensgrote figuur het slachtoffer wordt van zijn innerlijke zwakte, is wat hem zo tragisch maakt. Met Jon Vickers kan de nog tamelijk jonge Letse tenor Aleksandrs Antonenko zich nog lang niet meten. Zijn stem is lichter, zowel in kracht als in timbre, en ook in persoonlijkheid en inzicht in de rol heeft hij nog een weg te gaan. Aan de andere kant zitten er al heel wat pluspunten aan zijn vertolking en dat begint er al mee dat hij in ieder geval niet vervalt in het misplaatst soort verisme waarin Del Monaco excelleerde. Het maakt zijn vertolking nu al heel sympathiek, ook als hij de diepte van de tragische afgronden nog niet helemaal voelbaar kan maken. Al met al een sympathieke vertolking die hoop schept voor de toekomst - en bovendien: erg veel betere vertolkers kan ik op dit moment ook niet opnoemen. . . Als er iets is wat deze uitgave tot een 'must' maakt, is het echter de samenwerking van Riccardo Muti met een subliem klinkend en uiterst gedisciplineerd orkestapparaat als de Wiener Philharmoniker. In alle rust en met een overvloed aan details ontrafelt hij twee bedrijven lang de partituur om dan in het derde bedrijf de toppen van de muzikale Olympus te beklimmen. De opeenvolging van het duet Otello-Desdemona, de monoloog van Otello en het terzet Otello-Jago-Cassio, laat hij uiteindelijk volgen met de indrukwekkendste finale III die ik ooit gehoord heb. Hooguit mis ik daarbij iets van het psychologisch inzicht dat Verdi in de orkestpartij laat doorklinken. Met iets meer drama in de muziek was dit misschien een echt grote vertolking op het niveau van Toscanini of Carlos Kleiber geworden. Helaas hield iedereen zich echter slaafs aan de Ricordi-partituur en waren slechts weinigen zich ervan bewust dat de Parijse versie niet zomaar een alternatief was, maar Verdi's weloverwogen 'laatste woord'. Mijn eerste kennismaking met die tweede finale vond plaats via een EMI-opname van een uitvoering door de English National Opera onder Mark Ermler en tot mijn vreugde wist ik later Chailly ervan te overtuigen dat het de moeite waard was om bij De Nederlandse Opera op de Parijse partituur terug te grijpen. De opname, gemaakt in het Grosses Festspielhaus in Salzburg als een co-productie van ZDF, 3sat, Unitel Calssica en de Salzburger Festspiele, verscheen eerder als zelfstandige uitgave en behoort in klank en beeld tot de beste in de hele reeks Tutto Verdi. Iets te veel zorg is daarbij echter besteed aan de cameraregie. Juist bij zo'n groot toneel is het belangrijk rust te houden in de cameravoering, die nu bovendien wel erg vaak overschakelt op close-ups, toch altijd een heikel punt bij operazangers.
Opera in het Teatro Farnese Ambrogio Maestri (Sir John Falstaff), Luca Salsi (Ford), Antonio Gandia (Fenton), Luca Casalin (Dr. Cajus), Patrizio Saudelli (Bardolfo), Mattia Denti (Pistola), Svetla Vassileva (Mrs. Alice Ford), Barbara Bargnesi (Nannetta), Romina Tomasoni (Mrs. Quickly), Daniela Pini (Mrs. Meg Page) Voor Falstaff gaan we terug naar Parma, maar niet naar het Teatro Reggio. Een paar honderd meter verderop ligt het enorme Palazzo Pilotta met daarin het als privétheater opgezette Teatro Farnese, het grootste Renaissance-theater van Italië. Na een desastreus bombardement in 1944 werd de zaal weer in de oorspronkelijke staat gereconstrueerd met dien verstande dat de 'nieuwe' delen niet werden voorzien van replica van de oude versieringen om het onderscheid tussen oud en nieuw duidelijk aan te geven. Het theater bood indertijd plaats aan enkele duizenden toeschouwers (het was wel een tijd waarin er nauwelijks of zelfs helemaal geen stoelen in de zaal stonden!) en het was het eerste theater met zowel een prosceniumboog als met zij- en achtertonelen die decorwisselingen mogelijk maakten. Bovendien bestaat de hele, rijkelijk versierde binnenconstructie vrijwel uitsluitend uit hout en zachte materialen, waardoor een ideale akoestiek ontstaan is. Toen ik dit najaar in Parma was, kon ik daar helaas geen Falstaff in het Teatro Farnese meemaken, maar in plaats daarvan zag ik Verdi's laatste opera in het piepkleine Teatro Verdi in Busseto en ook dat was een belevenis. De essentie was echter dezelfde: de optimale verstaanbaarheid van de tekst was gegarandeerd. Wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan schiet iedere uitvoering van Falstaff zijn doel voorbij. Hoe sterk dat werkte, heb ik onlangs zelf ervaren met een live-opname uit Zweden uit de jaren zestig met Ingvar Wixell en Elisabeth Söderström, en gezongen in het Zweeds waar ik echt geen woord van versta. Dictie en articulatie waren echter zo helder dat ik bij wij van spreken het hele libretto moeiteloos fonetisch kon uitschrijven en ik heb me met die uitvoering meer geamuseerd dan met het merendeel van wat ik de afgelopen twintig jaar via de radio aan opnamen van Falstaff heb binnengekregen! Met die verstaanbaarheid is het hier, met merendeels Italiaanse solisten die zingen voor een Italiaans publiek, natuurlijk redelijk goed gesteld, hoewel ook hier toch de kaasschaaf al een beetje over de medeklinkers is gegaan. Maar goed, het resultaat is altijd nog heilig vergeleken met wat we soms meemaken buiten Italië en met een geheel internationale bezetting. Aan de andere kant zien we hier wel een sfeerrijke ensemblevoorstelling waarin de partituur (en dan bedoel ik de combinatie van tekst en muziek) vooropstaat en waarin het ieders grootste zorg is het verhaal van de opera, de karakters en Verdi´s muzikale behandeling van dat alles zo goed mogelijk op het publiek over te brengen. Dat gebeurt traditioneel maar niet slaafs en op sommige punten zelfs verfrissend, bijvoorbeeld door Mrs Quickly hier niet voor te stellen als een oudere kwebbeltante maar als een leeftijdgenote van Alce en Meg. Dat past ook beter bij de mezzosopraan Romina Tomasoni die een lichter timbre combineert met een jeugdigere verschijning dan we in die rol gewend zijn. Erg grappig werkt bovendien het lengteverschil tussen haar en Ambrogio Maestri, die momenteel zo ongeveer het monopolie op de rol van Falstaff schijnt te hebben (dit is bijvoorbeeld al zijn derde of vierde opname op dvd). Het was mij al lang bekend dat hij het ideale figuur heeft voor de dikke ridder, die hij ook met zijn gelaatsexpressie volkomen waar kan maken, maar ik realiseerde me nu pas goed dat hij daarnaast ook een halve reus is, die in ieder geval in deze enscenering boven alle anderen uitsteekt, waar het de dames betreft zelfs letterlijk met kop en schouders. Het Teatro Farnese beschikt dan wel over zij- en achtertonelen, maar de bescheiden afmetingen maken dat door regisseur Stephen Medcalf en ontwerper Jamie Vartan voor het decor toch de nodige compromissen moesten worden gesloten. Van die taak hebben zij zich voortreffelijk gekweten. Beter nog: zij hebben van de nood een deugd gemaakt en een voorstelling neergezet met zo min mogelijk opsmuk en overbodige elementen. Bijkomend voordeel is dat de visuele rust de aandacht helemaal op de handeling richt en alleen in het laatste tafereel lijkt er even iets mis te gaan met de boom, maar dat kan ook het gevolg zijn van het feit dat daar mogelijk opnamen van verschillende dagen gecombineerd werden. Akoestisch werkt het Teatro Farnese weldadig warm, wat soms overigens wel wennen is in deze tijd van digitale (analytische) helderheid, maar het is wel jammer dat we zo weinig van de zaal zien. Dat wordt hopelijk anders op de volgende dvd met een in diezelfde zaal gemaakte opname van de Messa da Requiem.
Nogmaals het Teatro Farnese Dimitra Theodossiou (sopraan), Sonia Ganassi (mezzosopraan), Francesco Meli (tenor), Riccardo Zanellato (bas) En inderdaad, in de eerder diezelfde maand gemaakte opname van Verdi's Messa da Requiem krijgen we het prachtige Teatro Farnese regelmatig in volle glorie te zien. Alleen daarom is deze dvd al bijna een 'must' voor de liefhebber. Akoestisch werkt de binnen het Palazzo Pitti voornamelijk uit hout opgetrokken zaal weer bijzonder warm en vol en dat onderstreept de warmbloedige lezing van Yuri Temirkanov, die wederom het maximale uit het koor en het orkest van het Teatro Reggio weet te halen. Zijn lezing werkt ook theatraler dan de onlangs verschenen, monumentale versie van Barenboim met het ensemble van de Scala waarin meer details en nuances te horen waren. Winst boekt de uitvoering in Parma bij de solisten, althans bij de heren. De Italianità die ik bij Josef Kaufmann en vooral bij René Pape een beetje miste, is hier in overvloed aanwezig bij Francesco Meli en Riccardo Zanellato, waarbij de laatste het ook van veel van zijn collega's in andere opnamen wint door zijn prachtige, kernachtige en typisch Italiaanse timbre. Toen hij een paar jaar geleden bij De Nederlandse Opera debuteerde in I puritani, overtuigde hij mij al helemaal en inmiddels blijkt hij nog aanmerkelijk gegroeid en vanaf zijn 'Mors stupebit' beheerst hij met zijn zwarte klank en zijn gevoel voor de Italiaanse stijl in feite het vocale deel van de uitvoering. De dertigste en laatste dvd in deze reeks wordt besloten met de documentaire Verdi's Backyard, waarin de band van Verdi met zijn geboortestreek centraal staat. Het eerste deel is vooral gewijd aan Parma en zijn directie omgeving. Fraaie beelden van die stad maar ook van Busseto en de streek eromheen worden gecombineerd met wetenswaardigheden en anekdotes, waarbij de toon van de hagiografie stelselmatig vermeden wordt. Verdi en zijn muziek worden beschouwd als een cultuur die met het volk en het volkskarakter vergroeid is en dat wordt bevestigd door de bariton Leo Nucci, die we nog even in enkele van zijn rollen zien en die hier verklaart dat hij de laatste fase van zijn indrukwekkende carrière geheel gewijd heeft aan Verdi, en in het bijzonder aan diens vaderrollen. index |