Componisten/werken Johannes Brahms: de pianotrio's
© Gerard Scheltens, januari 2008
|
||||||
Johannes Brahms werd niet gekweld door zo'n pathologische dosis zelfkritiek als Paul Dukas, die slechts een tiental van zijn werken aan de openbaarheid durfde prijsgeven, maar hij was een goede tweede op dit gebied. Ook hij hield zijn haardvuur brandend met grote hoeveelheden volgeschreven muziekpapier. Voor ons is dat moeilijk te aanvaarden. Was er dan zo weinig koren onder al dat kaf? En dat is nog niet alles. Omdat niemand zijn probeersels ooit onder ogen mocht krijgen, verscheurde Brahms ook de kladmanuscripten van de composities die wèl genade vonden. Daardoor tasten we grotendeels in het duister over het creatieve proces dat zich afspeelde in zijn hoofd. Worsteling met de materie Toch geeft de ontstaansgeschiedenis van sommige werken een aardige indicatie van Brahms' worsteling met de materie. Exemplarisch is zijn ontzag voor het begrip symfonie. De eerste pogingen daartoe ondergingen diverse transformaties voordat ze hun definitieve vorm vonden als Serenade voor orkest (opus 11) en Eerste Pianoconcert (opus 15). Het zijn tekenen van het buitensporige gebrek aan zelfvertrouwen van de componist, die het pas in 1877 aandurfde naar buiten te komen met een echte symfonie (opus 68), waaraan hij toen maar liefst vijftien jaar had gewerkt. Je zou denken dat Brahms zich wat vrijer zou bewegen in de intieme wereld van de kamermuziek, maar nee, ook daar moest heel wat muziek sneuvelen voordat hij een voldragen werk durfde presenteren: het grote trio in B-groot op. 8 voor piano, viool en cello. Het ontstond in 1854, maar werd voorafgegaan door diverse andere. Zo speelde hij bij een huisconcert op 5 juli de pianopartij van een trio dat hij onder de naam 'Karl Würth' gecomponeerd had. Van een ander trio weten we dat hij het schreef als 'G.W. Marks'. Het is typerend voor zijn onzekerheid dat hij het nodig vond pseudoniemen te gebruiken. Een 'Phantasie' voor pianotrio bracht hij op 4 oktober 1852 ten gehore bij één van zijn eerste bezoeken aan het huis van Robert en Clara Schumann. Al die werken gingen spoorloos in rook op en dat geldt voor nog veel meer kamermuziek. Dankzij de beroemde violist Joseph Joachim bleef een 'Sonatensatz' voor viool en piano bewaard als onderdeel van de F.A.E. ( 'Frei aber einsam' ) sonate die Schumann, Brahms en Albert Dietrich in 1853 gezamenlijk aan hem opdroegen. Dit weten we zeker, maar uit uitlatingen van Brahms zelf, bijvoorbeeld in brieven aan Schumann, valt af te leiden dat er waarschijnlijk nog vier vioolsonates (naast de bekende drie) en 'diverse' pianotrio's méér hebben bestaan, net als de twintig (!) strijkkwartetten die Brahms zei te hebben geschreven voordat hij het tweetal van opus 51 durfde publiceren. Wat wel bewaard bleef Laten we niet te lang stilstaan bij de deprimerende gedachte aan al die gecremeerde muzikale schatten en blij zijn met wat er wel bewaard bleef. De 24 - misschien 25 - volwaardige kamermuziekwerken die de slachting hebben overleefd, getuigen van Brahms' natuurlijke dispositie voor dit genre. Zijn fascinatie ervoor bracht hij al vroeg mee, want zijn vader Johann Jakob Brahms had zichzelf opgewerkt tot professioneel hoornist en contrabassist in een sextet. Het was Schumann die opmerkte dat Brahms de kamermuziek symfonisch behandelde, en hoewel die uiteraard alleen de vroege werken gekend heeft - hij stierf in 1856 - geldt deze observatie ook voor het latere oeuvre. Al Brahms' kamermuziekwerken bestaan volgens Beethovens klassieke model uit vier duidelijk onderscheiden delen, hecht van structuur. Maar Brahms' strenge vormopvatting mag dan haaks staan op de hang naar vrijere vormen van de modale romanticus, zij staat een breed scala aan emoties niet in de weg. Een omstreden trio Het vroegste pianotrio van - misschien? - Brahms' hand, dat in A-groot, is omstreden. Veel biografen en commentatoren noemen het niet of nauwelijks en de meeste ensembles lopen er in hun opnamen van de complete pianotrio's omheen, al heeft o.a. het Beaux Arts Trio het ooit op een Philips-lp gezet. Bij de omzetting naar cd is het gesneuveld. Gelukkig hebben ook andere ensembles (zoals het Copenhagen Trio op Kontrapunkt) er een opname van gemaakt. Officieel uitgegeven werd het tijdens Brahms' leven niet. Als hij het inderdaad heeft gecomponeerd, is het aan zijn verzengend haardvuur ontsnapt. Het probleem is dat het manuscript van een onbekende hand is. Het bevond zich in de collectie van de muziekverzamelaar Dr.Erich Preiger in Bonn en belandde na diens dood in 1924 op het bureau van de Keulse muziekwetenschapper Prof. Ernst Bücken. Die dateerde het werk op 1853 en was ervan overtuigd dat Brahms het moest hebben geschreven toen hij in de buurt van Bonn logeerde bij de familie Deichmann, die vaak huisconcerten organiseerde. Het was daar waar hij de muziek van Schumann leerde kennen en waarderen. Bückens baseerde zijn oordeel op zuiver stilistische gronden, want bewijzen zijn er niet. Jammer dat een titelblad ontbreekt: zou dit werkelijk een trio kunnen zijn dat dankzij een onbekende kopiist voor het nageslacht gered is? We zullen waarschijnlijk nooit weten of we met 'vintage' Brahms te maken hebben, maar ik kan me voorstellen dat iemand die dit trio voor het eerst hoort, nauwelijks overtuigd hoeft te worden. Als de eerste twee delen (Moderato en Vivace) niet van de jonge Brahms zijn, welke tijdgenoot kon dan zó perfect zijn stijl nabootsen? En wie zou de moeite nemen een stijlkopie te maken van het werk van een jonge componist die zich nog moest ontwikkelen? De laatste twee delen (Lento en Presto) dragen overigens een minder duidelijk Brahms-stempel, maar hij schreef wel meer vroege werken waarin de invloed van Schubert en Schumann dominant is. Wie het ook gecomponeerd heeft, dit apocriefe trio mag beslist gehoord worden. Dankzij het Copenhagen Trio kunt u zich overtuigen van de bijzondere kwaliteit van dit raadselachtige werk, ongeacht wie het geschreven heeft. Als het wel van Brahms is, dan fungeert het als een waardige tegenhanger van het vermoedelijk iets jongere opus 8. Opus 8 Toen Brahms aan dat werk begon, had hij de Schumanns al persoonlijk leren kennen. Voor hem was dat een kennismaking die de richting van zijn leven en werk bepaalde. En omgekeerd waren Robert en Clara verrukt van de jonge componist, die al snel hun huisvriend werd. Schumann begroette hem in zijn Neue Zeitschrift für Musik als een nieuwe Beethoven. Alléén maar leuk was dat overigens niet voor Brahms. Niet alleen werd hij daardoor een pion in de richtingenstrijd tussen de Wagnerianen en de Schumann-bende, bovendien waren Schumanns hoge verwachtingen niet goed voor zijn zelfvertrouwen. Zijn zelfkritiek werd er alleen maar groter door en dat liet hij ook aan Schumann weten. Het trio op. 8 in Bes-groot componeerde Brahms in januari 1854, toen hij in Hannover op bezoek was bij Joseph Joachim. Het was in zijn oorspronkelijke vorm een doorwrocht stuk muziek. Meteen al het markante openingsthema van de piano haakt zich in het geheugen vast als een typisch brahmsiaanse, lange melodie, lyrisch en krachtig tegelijk. Verderop wordt het verloop wat langdradig en hier en daar onbeholpen, zoals bij de overgang van de expositie naar de doorwerking. Dit eerste deel bevat een complete fuga: typisch een product van een jonge componist die wil bewijzen hoe hij zijn métier beheerst. Het markante scherzo is een fraai staaltje van integratie van scherzo en trio, want de thema's gaan soepel in elkaar over. In het derde deel duikt een onbedoeld citaat op uit Schuberts lied Am Meer (één van de Heine-liederen uit Schwanengesang. Een hartstochtelijke finale sluit dit expansieve pianotrio af dat drie kwartier duurt, erg lang voor een kamermuziekwerk. Voor een 20-jarige componist een knappe prestatie, maar zelf is Brahms er nooit tevreden over geweest. Clara Schumanns oordeel zal daartoe hebben bijgedragen, want ook zij had de nodige kritiek. Toch was het door haar bemiddeling dat het trio in 1854 door Breitkopf und Härtel werd uitgegeven. Maar al datzelfde jaar vertelde Brahms aan Joachim dat hij wilde dat dit niet gebeurd was. Had hij het maar niet uit handen gegeven! Hij zou het zeker hebben omgewerkt (of vernietigd?), maar daarvoor was het nu te laat. Nieuwe versie De herkansing kwam in 1888. Toen kocht uitgever Fritz Simrock de rechten van Brahms' eerste tien opusnummers. Hij bereidde een heruitgave voor en bood Brahms de gelegenheid deze vroege werken te reviseren. Tot zijn schrik - want uitgevers maken niet graag nieuwe drukplaten - nam die het aanbod met beide handen aan. Hij toog aan het werk om het 25 jaar oude opus 8, waarover hij nooit tevreden was geweest, aan te passen aan zijn veranderde inzichten. Het is deze nieuwe versie van 1889, gepubliceerd in 1891, die tegenwoordig meestal wordt gespeeld, maar gelukkig is ook de eerste versie niet uit het repertoire verdwenen. In strijd met zijn gewoonte pleitte Brahms er zelfs voor dat beide versies eventueel zou worden herdrukt. Aan de nieuwe versie valt goed te merken dat Brahms het stadium van jonge hond ver achter zich heeft gelaten. De onhandigheden zijn verdwenen en alleen het scherzo bleef grotendeels ongemoeid. Bij het eerste deel en de finale lijkt het erop alsof de voorgevels (de openingsthema's) zijn blijven staan, terwijl er een totaal nieuw bouwwerk achter werd geplaatst. Ook het Adagio onderging een flinke renovatie; zo verdween het Am Meer-citaat. In deze versie, die een derde korter is, wordt het trio meestal gespeeld en opgenomen, maar het Altenberg Trio (Channel) en het Trio Opus 8 (Arte Nova) bieden de gelegenheid tot een leerzame vergelijking die inzicht geeft in Brahms' ontwikkeling in 35 jaar tijd. Een verdwenen en een behouden trio Als we het zeer bijzondere Trio voor piano, viool en hoorn uit 1865 buiten beschouwing laten, duurde het tot 1880 voordat Brahms terugkeerde naar het pianotrio. Terwijl hij de zomer doorbracht in Bad Ischl begon hij zelfs aan twee tegelijk: één in Es-groot en een ander in C-groot. Schumann was toen al 24 jaar dood, maar met de bewonderde Clara had de altijd ongetrouwd gebleven Brahms nog altijd nauw contact. Hun relatie is altijd object geweest van speculatie, maar het staat wel vast dat van háár kant slechts gevoelens van oprechte vriendschap een rol speelden. Toen Clara in september haar verjaardag vierde in Berchtesgaden, zocht Brahms haar op. "Johannes was in zo'n goede en vriendelijke bui, dat ik genoten heb van zijn bezoek" noteerde ze in haar dagboek, "Hij speelde me ook twee nieuwe eerste delen van pianotrio's voor, waarvan dat in Es-groot me het meest beviel". Ook Theodor Billroth, een vriend aan wie hij de muziek had gestuurd om die te laten kopiëren, gaf de voorkeur aan het kwartet in Es, maar Brahms beruchte faalangst had weer eens toegeslagen. Beide trio's liet hij liggen tot twee jaar later. Pas in het voorjaar van 1882 werden ze voltooid, en daarna verdween het werk in Es alsnog in de kachel. Doodzonde dat Brahms zo'n werk uit zijn rijpere periode, waarover anderen enthousiast waren, aan het nageslacht onthield. We zullen dus nooit horen wat Clara zo goed beviel... Het werk in C mocht overleven en werd op 29 december 1882 voor het eerst in Frankfurt uitgevoerd met Brahms aan de piano. We kennen het als opus 87. "Je hebt van mij nog niet zo'n prachtig trio gekregen en het is hoogst onwaarschijnlijk dat je in de komende tien jaar iets zult publiceren dat ermee gelijk is", pochte hij - geheel tegen zijn natuur - tegen zijn uitgever Simrock. Maar Clara was minder enthousiast. Vooral het scherzo vond ze "meer bedacht dan gevoeld". Een merkwaardig oordeel, want juist dit schimmige, wegvluchtende scherzo, met dat trio waarin de zon voorzichtig doorbreekt, vind ik het hoogtepunt van dit werk, dat vergeleken met de soms onstuimige atmosfeer van opus 8 een intiemer karakter vol ingehouden, herfstachtige charme heeft. Door en door vernuftig Ook het derde en laatste pianotrio in c-klein op.101 werd geschreven tijdens een vakantie, ditmaal aan de Thunersee in 1886. Het is onderdeel van een trits waarvan ook de cellosonate op.99 en de vioolsonate op.100 deel uitmaken. En opnieuw heeft Clara in haar dagboek commentaar geleverd. "Ik onderging mijn grootste genoegen op de 20ste, toen ik me goed genoeg voelde om het prachtige ontroerende trio in c-klein te proberen. Wat een compositie is dit! Door en door vernuftig in z'n passie, z'n inhoudelijke kracht, z'n charme en expressie! Geen enkel ander werk van Johannes heeft me zo totaal overrompeld". Vooral het scherzo, een lieflijk Presto non assai, beviel haar: " ik ben gelukkiger dan ik in lange tijd geweest ben!". Inderdaad heeft Brahms hier een uiterste aan rijpheid en concentratie bereikt: er is geen noot teveel, alles staat in dienst van een maximum aan zeggingskracht. In het andante, een delicaat vraag-en-antwoordspel van de piano met de strijkers, treft de bijzondere ritmiek. Deze delen worden omlijst door stormachtige hoekdelen waarin de emotie toch weer - op Brahms' typerende wijze - beheerst blijft. Dit werk, net als de andere twee behorend tot de hoogtepunten van de hele pianotrio-literatuur, is in zijn compactheid het stralende eindpunt van een ontwikkeling die bij Haydn, Mozart en Beethoven begon. Opnamen Je kunt Brahms' pianotrio's in allerlei uitvoeringen krijgen, zowel van gelegenheidsensembles van grote namen als van trio's die door jarenlange samenwerking een hoog niveau van samenspel hebben bereikt. Beide categorieën hebben meesterlijke resultaten opgeleverd, bijvoorbeeld Stern-Istomin-Rose (op Sony-cd zowel als EMI-dvd) en Kätchen-Suk-Starker (Decca) aan de ene en het Beaux Arts Trio (Philips) aan de andere kant. De Capuçon -broers en pianist Angelich (Virgin), veel jonger dan bovengenoemde esembles maar wel al uitstekend op elkaar ingespeeld, vallen in de tweede categorie. Dit is kamermuziek op hoog niveau, want in hun aanpak van Brahms zijn deze musici bijzonder fijnzinnig. Het samenspel is homogeen en de sfeer is goed getroffen. De opnameklank is bijna perfect: mooi vol en toch licht omfloerst, wat heel goed past bij Brahms. Luister hoe subtiel deze strijkers omgaan met een pizzicato, hoe sprankelend de pianist een gebroken akkoord laat klinken en hoe zij alle drie zo op elkaar zijn ingespeeld dat de indruk van een organisch geheel ontstaat. In de meer onstuimige passages van vooral de hoekdelen zou een tikje minder beschaving overigens best mogen. Deze uitvoeringen beveel ik graag aan: naar mijn smaak vinden zij, naast de bovenstaande veteranen, alleen het Altenberg Trio Wien (oorspronkelijk op Vanguard, nu op Challenge Classics) boven zich. Dat is baas boven baas. index | ||||||