CD-recensie
© Paul Korenhof, mei 2025 |
Een Noors evenement werd een internationaal evenement. Het aantreden van de Engelse Edward Gardner als chefdirigent van de Noorse Nationale Opera werd in augustus vorig jaar luister bijgezet met twee concertante uitvoeringen van Der fliegende Holländer. Bijzonder werden die concerten door het feit dat Lise Davidsen, momenteel een van de supersterren in operaland en een van de grote beloften voor Wagner's Brünnhilde en Isolde, bij die gelegenheid naar eerste Senta zong. Een extra randje kreeg het evenement door de mededeling van de Noorse sopraan, dat het waarschijnlijk haar enige optreden in die rol zou blijven. Wat de reden daarvoor was? Toen Ljuba Welitsch ooit werd gevraagd waarom zij die rol niet wilde zingen, antwoordde zij "Ik ben geen burgerjuffrouw!", maar naar de argumentatie van Davidsen tasten we nog in het duister. In ieder geval was Decca er als de kippen bij om de uitvoering vast te leggen en het resultaat is van dien aard. Fans van de Noorse sopraan zullen laaiend enthousiast zijn, en met reden, maar enkele kanttekeningen zijn wel op hun plaats. Aangezien het tot halverwege de opera duurt eer we de eerste noten horen van de toen 37 jaar oude Wagner-sopraan, wil ik eerst aandacht schenken aan wat daaraan voorafgaat. Dat begint met een door de Noorse musici met veel verve gespeelde ouverture, warm en helder van klank, gedisciplineerd, met een losheid en onstuimigheid die past bij muziek waarin de zee aan het woord is. Hoewel ik ook altijd wordt meegesleept door de dreigende dramatiek van dirigenten als Knappertsbusch en Klemperer, houd ik wel van vlotte tempi en ik voel me dan ook uitstekend thuis bij de timing van Gardner (10'09" - van de acht dirigenten die ik er even bij pakte, was alleen Sawallisch sneller: 9'39"; alle anderen varieerden van 10'30" tot iets meer 12'). Ook de samenwerking verloopt meteen al uitstekend en me veel genoegen beluisterde ik ook de Steuermann van Eirik Grøtvedt, ook hier weer gezongen door een aanstormende lyrische tenor, maar daarbij wel een zanger die het rolletje in kleuring en frasering meer karakter meegeeft dan meestal het geval is. In diezelfde scène horen we tevens de Britse bas Brindley Sherratt, een uitmuntend zanger en een favoriete solist voor veel dirigenten, maar vanaf zijn Sarastro bij DNO heb ik het jammer gevonden dat zijn timbre niet iets donkerder is. Zeker hier als de ietwat boerse en opportunistische Daland, een rol waarin hij in mijn oren moet concurreren met zangers als Gottlob Frick, Josef Greindl, Karl Ridderbusch en zijn landgenoot Robert Lloyd, in de eerste decennia van diens carrière (diens laatste Daland bij DNO vergeet ik liever) evenmin de zwartste van alle bassen, maar wel een zanger met iets meer persoonlijkheid in een toch ook iets breder timbre. Met enige aarzeling schrijf ik over de Canadese bariton Gerald Finley, een zanger die ik hogelijk bewonder, maar bij wie de leeftijd (63 jaar) en de lange carrière met veel grote rollen toch begint mee te spelen. Mijn voorkeur voor de Hollander is toch al een zanger met een breder timbre - of in ieder geval met de suggestie van iets ruigs, iets dreigends en vooral iets van wanhoop en verscheurdheid in stem en voordracht, zoals Franz Crass, George London, Donald McIntyre, Dietrich Fischer-Dieskau en Franz Grundheber. Al in 'Die Frist ist um' klinkt Finley opvallend berustend, bijna te beschaafd, zonder de kwelling van een krachtig personage dat zich zijns ondanks door het lot en zijn eigen misstap verscheurd voelt. Een frase als 'Dies der Verdammnis Schreckgebot' ligt bijna in het verlengde van Schubert's 'Fremd bin ich eingegangen' en daarmee lijkt deze Hollander meer een zwerver met liefdesverdriet dan als wanhopige, door duivelse machten verdoemde in een opera van Wagner. Desondanks blijft deze portrettering een fraaie vertolking, ondanks een paar momenten waarop de zang een milliseconde achter de dirigent aan schijnt te komen. En wellicht had Decca de zanger ook een fractie prominenter in het geluidsbeeld kunnen plaatsen. Het daarop volgend duet met Sherratt blijkt wagneriaans bel canto en samenzang op hoog niveau (met misschien alleen net iets te veel één-twee-in-de-maat van Gardner in het slotdeel). Alleen hoor ik bij Daland te weinig van de gretigheid waarmee hij voor goud en kostbaarheden zijn dochter aan de eerste de beste vreemdeling verkoopt. Tegelijk is bij de Hollander weinig merkbaar van de wanhoop waarmee hij zich aan een laatste strohalm vastklampt. Weer schitterend gezongen, maar de karakters van beide rollen komen er toch niet helemaal uit. Een naadloze overgang naar het tweede tafereel introduceert dan de alt Anna Kissjudit als een leuk bazige, individueel gekleurde Frau Mary met een homogeen en alert dameskoor waaruit in deze opname de stem van Senta mooi organisch voorkomt. Na een fraai piano 'Johohoe!' profileert Davidsen zich op de tweede cd met een krachtige, muzikaal en tekstueel helder gearticuleerde ballade. Ik kan me niet herinneren dat ik deze muziek ooit zo gedreven en met zoveel vocale straling heb gehoord, maar ik mis iets. Senta is geen strijdbare Walküre en haar 'Johohoe!' staat mijlenver af van Brünnhilde's 'Hojotoho!'. Zij is een dromerig meisje uit een vissersdorp en evenals Tatjana in Jevgeni Onegin gaat zij volledig op in romantische fantasieën. Daarbij laat zij zich zo sterk leiden (en in sommige producties is dat ook zichtbaar gemaakt) dat zij misschien zelfs de werkelijkheid uit het oog verliest en aan haar fantasieën ten onder gaat. Bij alle gedrevenheid moet een vertolking daarom ook romantiek en misschien zelfs een zekere onevenwichtigheid uitstralen, maar dat element ontbreekt in de glorieuze, eerder dweepzieke dan romantische Senta van Davidsen. Het lijkt overigens of de zang van Davidsen bij iedereen een scheut adrenaline oproept. Het begint ermee dat Gardner na de opkomst van Erik het tempo van het dameskoor ('Sie sind daheim!') tot het bijna onzingbare lijkt op te schroeven. Erik zelf, uitmuntend vertolkt met een kleurrijke tekstbehandeling door Stanislas de Barbeyrac (hier beter op dreef dan in zijn nog wat onderkoelde Siegmund in Rotterdam), ontplooit emoties op een niveau dat we tot dat moment niet gehoord hebben. De door Sherratt gemoedelijk, zonder komische accenten gezongen aria van Daland zorgt even voor een rustpunt en het duet van Senta en de Hollander begint daarop als een voorzichtig aftasten, waarbij ik weer het gevoel had dat Decca de stem van Finley best wat prominenter in beeld had mogen brengen. Vanaf 'Willst du des Vaters Wort nicht schelten?' loopt de temperatuur weer op, waarbij Davidsen Finley lijkt mee te slepen naar een punt waar de hartstocht kan doorbreken. Daar zijn de stemmen ook meer aan elkaar gewaagd, maar een vergelijking met combinaties Nilsson-Hotter, Rysanek-London en Schech-Dieskau, waar de Hollander vocaal iets krachtiger lijkt, terwijl beide personages emotioneel gelijkwaardig overkomen, toont toch een verschil. Hier domineert Davidsen, al was het maar door de kracht en de straling van haar stem. Pas het stretta-terzet aan het slot van dit tafereel wekt de indruk van een volmaakt evenwicht. Het derde tafereel begint met een tot een hoog energieniveau opgezweepte koorscène, soms een beetje ongenuanceerd en met een vrijwel constant hoge volume. Het is misschien net iets te veel van het goede, maar voor het publiek in Oslo zal het een enerverend gebeuren zijn geweest. Daarna wordt de scène van Senta en Erik een rustpunt met een muzikaal juweeltje als Barbeyrac na een dromerige hobosolo zijn 'Willst jenes Tags' als laatste hoop op geluk laat opklinken. Daarna lijken dirigent en solisten voor de slotscène naar de overdrive te schakelen en strijden drama, hartstocht, muzikale pracht en vocale kracht om de overhand. Het wordt een indrukwekkende afsluiting! Conclusie: een bijzondere opname, muzikaal schitterend, vocaal krachtig en vaak prachtig, maar waarschijnlijk toch niet helemaal de 'Romantische Oper' die de 28-jarige Richard Wagner voor ogen zal hebben gestaan, toen hij op 13 september 1841 de partituur afsloot.. index |
|