CD-recensie Een muzikale sterrenhemel
© Paul Korenhof, maart 2021 |
Mijn favoriete opnamen van Ariadne auf Naxos blijven (om uiteenlopende redenen maar in deze volgorde): de EMI-opname uit 1968 onder Rudolf Kempe, de historische opname onder Karl Böhm uit 1944 en diens Salzburger live-opname uit 1955. Daarnaast heb ik een groot zwak voor de EMI-opname uit 1955 onder Herbert von Karajan, voor de opname die Jospeh Keilberth een jaar eerder maakte met het ensemble van de WDR in Keulen en - vooral vanwege het orkestspel - voor Böhm's DG-opname uit 1969. Niet toevallig wordt in bijna al die opnamen (Böhm's opname uit 1969 is de uitzondering) de rol van de Komponist gezongen door een sopraan. Niet dat dit doorslaggevend is, maar het typeert de luchtige, fijnzinnige stijl van al die uitvoeringen waaraan de verstaanbaarheid van de tekst een wezenlijke bijdrage levert. Ariadne auf Naxos, geboren uit Molière's Le bourgeois gentilhomme, is een komedie waarin Weense melancholie verbonden wordt met de sfeer van de Franse komedie. Dat maakt iedere schijn van zwaar aangezet muziekdrama dan ook dodelijk, zeker in Ariadne's monoloog 'Es gibt ein Reich' en het slotduet. Het visitekaartje van iedere uitvoering is daarom de proloog - en in die proloog de Komponist, geëxalteerd en licht ontvlambaar, maar vooral jongensachtig in zijn neiging tot 'himmelhoch jauchzend und zum Tode betrübt'. Afgezien van het vrouwelijke aspect suggereert een donkerder timbre daar al snel volwassenheid, terwijl we juist het kinderlijke moeten horen dat hem onder meer tot speelbal maakt van Zerbinetta (zij noemt hem ook 'Kindskopf'). Al met al is dat het enige wat ik kan inbrengen tegen deze uitgave, die door Thielemann naar het niveau van Böhm en Kempe getild wordt. Lichtheid, doorzichtigheid, subtiliteit en detailtekening tekenen de uitvoering als geheel en het orkestspel in het bijzonder, en de sterrenhemel aan het slot, die in de zeker wel sfeerrijke regie van Sven-Eric Bechtolf werd vervangen door brandende kaarsen, is in de muziek wel degelijk aanwezig. De grote troef onder de overige solisten in de in 2016 op 51-jarige leeftijd overleden Johan Botha. Toevallig was ik aanwezig bij het Londense debuut van deze Zuid-Afrikaanse tenor in La Bohème (tegenover Angela Gheorghiu) en hoewel hij in uiterlijk allesbehalve een jonge dichter leek, ging ik helemaal door de knieën voor zijn zang. Ondanks het feit dat italianità evenmin zijn sterkste punt was en ik toen al dacht te horen dat het Duitse repertoire (plus wellicht Peter Grimes ) zijn sterkste punt zou worden. Dat laatste bevestigt zijn Bacchus in deze Ariadne , die twee jaar vóór zijn dood in Wenen werd opgenomen. Zijn vertolking behoort voor mij tot het beste wat hij ons heeft nagelaten. Na de humor en de zelfspot van zijn korte scènetjes in de proloog onthaalt hij ons op een slotduet waarin tederheid en stempracht samengaan met de suggestie van 'goddelijke' superioriteit. Daarmee plaatst Botha zich naast een zanger als James King en komt hij dicht in de buurt van Rudolf Schock, met Helge Rosvaenge een zanger die ook de poëzie in Bacchus' muziek het volle pond wist te geven. Jammer is hooguit dat de regie bij zijn 'Circe, Circe' Botha's stem meteen op de voorgrond plaatst. Het verstoort een beetje de dromerige sfeer die daar in de partituur vervat ligt. (En ook dat dient vermeld: een hoogtepunt in de Ariadne -discografie is een lp uit 1959, subliem op cd gezet door Testament, van 'Es gibt ein Reich' en het slotduet met Schock en Lisa Della Casa, misschien wel de grootste Strauss-vertolkster van de twintigste eeuw. Beiden zijn eveneens samen te horen in de hierboven genoemde Salzburger opname onder Böhm.) De Finse Soile Isokoski heeft betrekkelijk weinig belangrijke opnamen gemaakt en dat maakt haar Ariadne extra welkom. In haar lyriek herinnert zij aan nu eens aan Della Casa, dan weer aan Gundula Janowitz, en daarbij demonstreert zij in de proloog een gevoel voor relativerende humor dat doorklinkt in het slotduet. Het maakt haar tot een jeugdige, warmbloedige Ariadne wier doodsverlangen we niet al te serieus moeten nemen, gezongen met een stem die Strauss' muziek steeds opnieuw doet opbloeien. De dubbele lage As op 'Totenreich' is hoorbaar haar grens, maar aangezien dat ook Ariadne's vocale grens is, levert dat geen verdere problemen op. De Oostenrijkse coloratuursopraan Daniela Fally heeft de afgelopen jaren vooral in het Duitstalige gebied grote faam verworven en mede door haar gevoel voor theater groeide zij uit tot een van de lievelingen van het Weense publiek. In haar zang mis ik iets van de briljante vocalistiek van sommige grote voorgangsters (na een stijgend interval is zij bijvoorbeeld iets te voorzichtig bij haar intonatie), maar met zorg geleid door Thielemann zingt zij hier een levendige Zerbinetta die ruimschoots past binnen het geheel van de uitvoering. Daarbij contrasteert haar articulatie in de proloog duidelijk met die van Koch. Ook de overige solisten bewegen zich op een niveau dat we in dit repertoire nog steeds van de Weense Staatsopera mogen verwachten. Uitblinkers daarbij zijn de fraaie bariton Jochen Schmeckenbecher als een in zijn tekstbehandeling kapitale Musikmeister en de al even welluidende Adam Plachetka als een speelse Harlekin met precies de suggestie van erotiek die bij die rol past. In de kleinere rollen ook enkele solisten die inmiddels een internationale carrière hebben opgebouwd, zoals de Russische sopraan Olga Bezsmertna, de Duitse tenor Benjamin Bruns en de Koreaanse bas Jongmin Park. index |
|