![]() CD-recensie
© Niek Nelissen, september 2018
|
Weinig grote dirigenten zijn zo laat aan hun dirigentenloopbaan begonnen als Charles Munch (1891-1968), die pas debuteerde op zijn 41 ste . Hij werd geboren als Charles Münch in een muzikale familie in Straatsburg, dat toen in het Duitse keizerrijk lag. In zijn geboortestad kreeg hij een opleiding als violist. Als Duits staatsburger werd hij in de Eerste Wereldoorlog opgeroepen voor militaire dienst, zodat hij aan de Duitse kant belandde in de slag bij Verdun, waar hij gewond raakte. Na de oorlog diende hij als concertmeester in achtereenvolgens Straatsburg, Keulen en tenslotte in Leipzig bij het befaamde Gewandhausorchester. In Leipzig kon hij de kunst van het dirigeren afkijken van Wilhelm Furtwängler en Bruno Walter. Hij deed er ook ervaring op als orkestleider, namelijk door in de bekende Thomaskirche vanaf zijn concertmeesterplaats collega's van het Gewandhausorchester en zangers aan te voeren in uitvoeringen van cantates van Bach. Net als zijn collega Serge Koussevitzky trouwde Munch met een rijke vrouw (een kleindochter van een oprichter van Nestlé) en net als Koussevitzky was hij hierdoor in staat een orkest en een zaal af te huren voor zijn dirigeerdebuut. Dat vond plaats op 1 november 1932 in Parijs met het Orchestre Straram en het werd een sensatie. Dat was mede te danken aan de ongelooflijke energie die Munch uitstraalde bij het musiceren. Munch was een dirigent die zich volledig kon geven tijdens een concert en grote spontaneïteit en musiceervreugde in het musiceren wist te brengen. Uitvoeringen onder Munch konden wisselend zijn en soms aan afwerking te wensen overlaten, maar er gebeurde wel wat. Je moet Munch zien dirigeren (bijvoorbeeld op dvd's van Ica en EMI) om te ervaren hoe hij een gevoel van opwinding wist op te wekken. Andere kenmerken van zijn dirigeren zijn de doorgaans vlotte tempi (een enkele keer juist heel langzame) en de nogal prominente rol van slagwerk en koper. Dat laatste is tamelijk opvallend voor een dirigent die zelf als strijker is opgeleid.
Met zijn debuut brak Munch op slag door als dirigent. Alle Parijse orkesten trokken aan hem. Ook in Frankrijk bleef zijn naam overigens Charles M ü nch. De puntjes zouden pas van zijn naam vallen nadat hij in 1948 chef-dirigent was geworden in Boston. Daarvoor herinnerde zijn naam aan zijn Duitse achtergrond, die in 1938 voor sommige Fransen een probleem was toen hij werd voorgedragen als dirigent van het 110 jaar oude Orchestre de la Société des Concerts du Conservatoire (OSCC). De vrees die eruit sprak bleek onterecht. Munch ontwikkelde zich tot één van de meest uitgesproken Franse dirigenten en hij zou zijn hele leven blijven opkomen voor Franse componisten en Franse solisten. Tijdens de Duitse bezetting van Frankrijk stelde hij zich uiterst principieel op, wat na de bevrijding erkend werd met het verlenen van het Legioen van Eer. Munch werd één van de eerste Franse sterdirigenten. Hij nam een appartement in het chique 16 e arrondissement en was vaak te zien in gezelschap van mooie vrouwen, die spottend 'Münchettes' werden genoemd. Munch maakte zijn plaatdebuut in 1935 in Londen met een anoniem orkest, dat Alfred Cortot begeleidde in het Vierde pianoconcert van Saint-Saëns. Zijn platendebuut met het OSCC in Parijs vond plaats in 1938. Het ging om een opname met Jacqueline Blancard van het concert voor de linkerhand van Ravel, een werk dat hij in de vier jaar daarna nóg twee keer zou opnemen. Kort voor zijn dood, precies dertig jaar later, zou Munch zijn laatste plaatopname maken van het andere pianoconcert van Ravel, het concert in G. Soliste bij die gelegenheid was Nicole Henriot-Schweitzer, een aangetrouwde nicht met wie Munch een innige band had en die hij pousseerde. In ruim dertig jaar platencarrière maakte Munch talloze opnamen. Centraal daarin staat de lange reeks plaatopnamen voor RCA met het Boston Symphony Orchestra, dat hij vanaf 1948 veertien jaar leidde als chef-dirigent. Munch's Amerikaanse studio-opnamen zijn in 2016 heruitgebracht in een box met 86 cd's: Charles Munch, The Complete RCA Album Collection. De Warner-box is de perfecte aanvulling op de fraaie RCA-box, omdat die de belangrijkste studio-opnamen biedt van zowel vóór als ná de Amerikaanse tijd. De combinatie van vroege en late opnamen maakt boeiende vergelijkingen mogelijk van kernstukken uit Munch's repertoire. John Hunts discografie van Munch noemt vijf studio-opnamen van Berlioz' Symphonie fantastique en drie van Honeggers Tweede symfonie. Van beide werken geeft Warner zowel de eerste als de laatste. De eerste opname van Honeggers Tweede symfonie ontstond in 1942, kort na de Franse première onder Munch en is de plaatpremière. De weinig hechte strijkersklank en de nogal ruw gespeelde trompetsolo in het derde deel verraadt hoe nieuw Honeggers muziek nog was. Kort voor zijn overlijden maakte Munch een gavere opname met het Orchestre de Paris, één van de beste uit zijn laatste jaren.
De inhoud van de box valt in drie delen uiteen: opnamen uit de jaren 1935-1949 met het OSCC en het Orchestre National de la Radiodiffusion Française voor Gramophone, Columbia en Pathé, drie destijds concurrerende labels waarvan Warner de rechten heeft (7 cd's). Opnamen uit de jaren 1965-1967 met het Orchestre Lamoureux en het ORTF-orkest voor Erato (3 cd's) en tenslotte opnamen met het Orchestre de Paris uit 1967-1968 voor EMI (3 cd's). Deze drie gedeelten zijn in omgekeerd chronologische volgorde gezet, wat het doorwerken van deze doos maakt tot een archeologische beleving: hoe dieper je in het doosje graaft, hoe ouder de herkomst van de laag cd's. Wellicht wilde Warner potentiële kopers niet afschrikken met een gedateerde opname uit 1935 op de eerste cd. Artistieke kwaliteit en weergavekwaliteit lopen echter niet altijd parallel. Zo ook hier, waar het interessantste onderop is beland. De periode met het Orchestre de Paris was voor Munch niet de meest gelukkige. De oprichting van dit orkest was een politieke zaak. Cultuurminister André Malraux wilde een prestigieus orkest voor Parijs, nadat het OSCC in 1967 was opgeheven. Er werd veel geld aan gespendeerd. Speciaal voor dit orkest ontwierp couturier Pierre Cardin blauwe jasjes voor de orkestleden. Munch nam met Serge Baudo 300 audities af. De 75-jarige dirigent leed echter al aan een ernstige hartkwaal, voelde zich verzwakt en was zich sterk bewust van zijn sterfelijkheid. Tijdens een repetitie van La Mer sprak hij eens somber: 'La Mer, c'est la mort'. Na een maand repeteren werd in oktober 1967 een opname gemaakt van Berlioz' Symphonie fantastique. Pas daarna vond het eerste concert plaats. Op tijd van één jaar volgden nog ruim drie Lp's, met Brahms Eerste, Honeggers Tweede symfonie en werken van Ravel. Afgezien van de symfonie van Honegger behoort dit niet tot het beste uit Munch's discografie. Brahms' Eerste symfonie en Berlioz' Symphony fantastique zijn door Munch veel overtuigender op plaat gezet in Boston, respectievelijk in 1956 en 1962. De werken van Ravel zouden zes jaar later door EMI worden overgedaan met hetzelfde orkest in dezelfde zaal onder Jean Martinon. Het Lever du jour en de Pantomime uit Daphnis et Chloé klinkt in de latere opname verfijnder en met meer sfeer. Moeilijk te overtreffen daarentegen is de voor Munch karakteristieke opwinding in de Danse générale , die herinnert aan de sublieme plaatopname die Munch in 1961 in Boston maakte van het complete ballet. Opvallend is het langzame tempo in de Boléro (17'07", vergeleken bij 13'49" en 15'03" met de opnames uit Boston van 1956 en 1962). Kort na de Ravel-opnamen (september 1968) ging Munch met het Orchestre de Paris op tournee naar de Verenigde Staten. Gezien Munch's conditie was zo'n zware tournee niet verstandig, maar hij wilde zijn nieuwe orkest laten horen in Boston. Het moest de tegenhanger worden van zijn bezoek met het Boston Symphony Orchestra aan Parijs in 1952. Munch had succes in Boston, maar tijdens de tussenstop in Richmond kreeg hij een fatale hartaanval. De Ravel-cyclus bleef onvoltooid. Treuriger is dat de plaat met Honeggers Tweede symfonie, de beste opname met dit orkest, het zonder de geplande keerzijde moest stellen. Na de Amerikaanse tournee had Munch een opname zullen maken van Honeggers Derde symfonie, die aan hem is opgedragen. In plaats daarvan koos EMI een opname onder Baudo van Messiaens Et expecto resurrectionem. Nadat Munch was overleden, probeerden zowel Karajan als Solti van het Orchestre de Paris het beoogde eliteorkest te maken, maar beiden gooiden al na een paar jaar de handdoek in de ring. Pas in 1975 trad een chef voor langere termijn aan in de persoon van Daniel Barenboim.
Tussen zijn vertrek uit Boston in 1962 en zijn aantreden bij het Orchestre de Paris in 1967 was Munch vijf jaar free lancer, wat hem goed beviel. In deze periode maakte hij platen voor Decca, Reader's Digest, Concert Hall (onder meer twee platen met het Rotterdams Philharmonisch Orkest) en Erato. De Warner-box presenteert de vier Erato Lp's uit de jaren 1965-1967: celloconcerten van Saint-Saëns en Lalo met André Navarra, Dutilleux's Tweede symfonie en Métaboles, Honeggers Vierde symfonie en de Derde en Vierde symfonie van Roussel en diens Suite in F. Ze zijn vaker heruitgebracht, behalve de Suite in F van Roussel die voor het eerst op cd verschijnt. Het zijn fraaie plaatuitvoeringen, die qua weergave nog goed ermee door kunnen. Dutilleux's Métaboles klinkt nog altijd schitterend. Dutilleux was nauw betrokken bij de opnamen. In de biografie van Munch door D. Kern Holoman wordt uitvoerig geciteerd uit de lovende brief die hij aan Munch schreef over de opname van de Tweede symfonie. Inmiddels bestaan van dit werk meerdere goede plaatopnamen, onder meer van Yan Pascal Tortelier (Chandos), maar die onder Munch blijft één van de beste. Tot slot het spannendste uit deze box: opnamen uit de jaren 1935 tot 1949. Het merendeel daarvan bestaat uit opnamen met het OSCC, gemaakt in Parijs in de periode 1938-1944. Na de bevrijding stapten Munch en zijn orkest over naar Decca, waarvoor zij naar Londen reisden. In die jaren maakte Munch overigens ook platen voor Decca met het London Philharmonic en het Concertgebouworkest. De Decca-opnamen vallen uiteraard buiten de Warner-box. Munch's vroege opnamen waren tot voor kort moeilijk te krijgen. Ik ken ze van een serie cd's van het label Dante/LYS. Zeker vergeleken met het tamelijk conservatieve RCA-beleid, maar ook met andere labels waarvoor Munch werkte, is het repertoire gevarieerder en avontuurlijker. Er zijn bekende werken, die Munch later opnieuw zou opnemen, zoals Berlioz' Symphonie fantastique en Debussy's La Mer, maar opvallend veel minder bekende stukken, waaronder veel eigentijdse muziek: La Danse des morts en de Tweede symfonie van Arthur Honegger, Les Trois Complaintes du soldat van André Jolivet, Rapsodia portuguesa van Ernesto Halffter, Le Cercle des heures van Gustave Samazeuilh (een liederencyclus), La Nuit ensorcelée van Louis Aubert (een balletbewerking van pianostukken van Chopin) en de Sérénade concertante van Marcel Delannoy. Veel hiervan heeft een speelduur tussen de 20 en 30 minuten, wat in het tijdperk van de 78-toerenplaten (4 minuten per plaatkant) een stapeltje platen opleverde. Dat maakte de aanschaf kostbaar en dus commercieel gezien riskant. Niet duidelijk is of je je nu moet verbazen over het lef van de betreffende platenmaatschappijen dan wel over de grote vraag naar minder bekende muziek in het Frankrijk van die tijd.
Ook hier is niet alles goud wat er blinkt. De opname van het Eerste pianoconcert van Tsjaikovski met Kostia Konstantinov zou vergeten zijn, ware het niet dat Munch op de bok heeft gestaan. Daar staat veel moois tegenover, vooral bij de nieuwe muziek. Opvallend is ook hoe snel na de wereldpremière sommige werken zijn vastgelegd. Het vioolconcert van Bloch werd op 15 december 1938 ten doop gehouden in Cleveland door Joseph Szigeti, aan wie het is opgedragen. De vitale studiouitvoering met Munch (speelduur ruim 34') werd al drie maanden later, in maart 1939, gemaakt en meteen door Columbia uitgebracht op acht plaatkanten. Hetzelfde geldt voor de twee werken van Honegger, die kort na de eerste uitvoering in Frankrijk hun plaatpremières kregen bij Gramophone. Hoogtepunt in de box is Honeggers cantate La Danse des morts . Het is een meesterlijk werk, dat zijn ontstaan dankt aan het treffen van Paul Claudel en Arthur Honegger in 1938 in Bazel voor de wereldpremi è re van Jeanne d'Arc au bûcher. Tekstschrijver en componist bezochten er een museum, waar zij 16 e eeuwse houtsneden met dodendansen zagen van Hans Holbein. Dit leverde de inspiratie op voor een fascinerende cantate van een klein halfuur. Het macabere en tegelijk alledaagse van de dodendans wordt onder meer tot uitdrukking gebracht door het citeren van het lied 'Sur le pont d'Avignon, on y danse', dat hier klinkt als: 'Sur le pont du tombeau, on y danse'. Voor wie geïnteresseerd is in dit nog altijd niet op waarde geschatte werk verwijs ik naar de zes pagina's analyse die Harry Halbreich eraan wijdde in zijn monumentale biografie van Honegger (pag. 434-439). Voor wie een vlottere introductie zoekt: op internet is een leesbare toelichting te vinden van Herman Strategier (zoek op: 'Strategier' en 'La danse des morts'). De indringende plaatuitvoering van La danse des morts heeft ook na ruim driekwart eeuw niets aan expressiviteit verloren. Afgezien van de Symphonie fantastique zit bij de vroegste opnamen weinig symfonische muziek. Het gaat vooral om concertant repertoire, waarin Franse solisten domineren: de pianisten Alfred Cortot, Marguerite Long, Jean Doyen en Jacques Février, de violisten Jacques Thibaud, Henry Merckel en Denise Soriano en zangers als Pierre Bernac en Charles Panzéra. Munch stelt zich als begeleider dienstbaar op, wat te horen is in twee kort na elkaar ontstane maar totaal verschillende opnamen van het pianoconcert voor de linkerhand van Ravel met Alfred Cortot (1939) en Jacques Février (1942). Het verschil in speelduur spreekt boekdelen: respectievelijk 15'41" en 19'22". De eerste opname die Munch van dit werk maakte, met Jacqueline Blancard in 1938, ontbreekt. Door de levendigheid van het musiceren vergeet je soms de ouderdom van de opnamen. Dat kan gebeuren bij de levendige plaatuitvoering uit 1935 van het Vierde pianoconcert van Saint-Saëns met Cortot. De tracks die hierop volgen met een vioolconcertje van Vivaldi, dat uiteraard gedateerd klinkt, helpen je meteen uit de droom. Dit is één van de weinige minder gelukkige combinaties in een uitgave, die verder voortreffelijk is samengesteld. De box ziet er goed uit en bevat een boekje met een helaas kort uitgevallen essay van Jean-Charles Hoffelé. Jammer dat er geen ruimte was voor de teksten van de vocale werken. Jammer ook dat de balletmuziek van Louis Aubert niet per afzonderlijk deeltje is getrackt, zoals wel gebeurde op de cd-uitgave uit 1997 van het label A Classical Record, dat bovendien achter elk van de 22 deeltjes het pianowerk van Chopin noemde dat Aubert orkestreerde. Maar dit zijn slechts kleine kanttekeningen bij een prachtuitgave, die een mooie plaats verdient naast de monumentale RCA-box. Het wachten is nu nog op een box van Universal met de Decca-opnamen uit de periode vlak na de oorlog en de jaren zestig. Daarin zou ook plaats gemaakt kunnen worden voor de uitstapjes die Munch maakte voor Berlioz-opnamen naar andere Universal-labels, zoals DG (Messe des morts) en Philips (Symphonie fantastique). index |
|