|
CD-recensie
Van oude dirigenten, de dingen die niet voorbijgaan...
het Concertgebouworkest in de jaren vijftig
© Niek Nelissen, januari 2013
|
Anthology of the
Royal Concertgebouw Orchestra
Volume 2:
The Live Radio Recordings 1950-1960
Q Disc, MCCL 97018 (14 cd’s
Inhoudsopgave van de cd's: klik hier
‘Je had Klemperer moeten meemaken!’, zei een dierbare oom eens tegen me. Behalve een scheutje jaloezie geven dit soort opmerkingen van bejaarde concertgangers de indruk dat het Concertgebouworkest in de jaren vijftig louter hoogtepunten beleefde onder legendarische dirigenten. Hoe valt die gedachte te rijmen met klachten uit dezelfde tijd, bijvoorbeeld van dirigent George Szell, dat de orkestdiscipline sterk te wensen overliet. Aflevering twee van de Anthology of the Royal Concertgebouw Orchestra biedt veel informatie voor vragen over het musiceren van het ook in die tijd wereldberoemde orkest.
Een roerige tijd
De jaren vijftig is één van de roerigste decennia in 125 jaar Concertgebouworkest. Aan het begin van dit decennium waren er de langdurige ziekteperioden van Eduard van Beinum en de Van Kempen-affaire en het eindigde met Van Beinums overlijden en het zoeken naar zijn opvolger. Misschien wel het meest kritieke jaar van deze periode was het seizoen 1950/’51, waarin Van Beinum geveld was door ziekte. De artistieke leiding moet met de handen in het haar hebben gezeten bij het vullen van de vele gaten in de programmering. Rafael Kubelík, die in 1950 was aangesteld als vaste dirigent, nam een groot aantal concerten over. Hij had Van Beinum eveneens zullen vervangen voor de uitvoeringen van Verdi’s Requiem op 27 en 28 januari 1951. Nadat ook hij had moeten afzeggen, vroeg het orkest Paul van Kempen. Ofschoon Van Kempen na 1945 vaak had gedirigeerd in Nederland, en vanaf 1949 zelfs de leiding had over het Radio Filharmonisch Orkest, werd juist dit moment aangegrepen om te protesteren tegen zijn ‘oorlogsverleden’. Er werd hem verweten dat hij in de oorlogsjaren in Duitsland was blijven dirigeren. Zijn houding tegenover het nazi-regime leek voor velen niet minder omstreden dan die van Mengelberg. Wat daarbij over het hoofd werd gezien, was dat Van Kempen al vóór de nazi-tijd naar Duitsland was geëmigreerd en ook al vóór die tijd de Duitse nationaliteit had aangenomen, wat zijn situatie toch anders maakte dan die van de Nederlanders die tijdens de bezetting in Duitsland optraden.
De uitvoering van 27 januari ging door, ondanks de herrie in de zaal. Toen het concert op zondagmiddag zou beginnen, was het volgens violist Piet Heuwekemeijer ‘…een complete chaos; stinkbommen, gejoel enz. maakten het musiceren totaal onmogelijk’.1 Zestig orkestleden verlieten het podium. Het bestuur van het Concertgebouw gaf hen op staande voet ontslag. Later zou duidelijk worden dat de Van Kempen-rel niet meer was dan een aanleiding voor dit ernstige conflict. Er was al langer spanning tussen de vereniging van orkestleden en het bestuur van de N.V. Het Concertgebouw, waaronder in die tijd ook de exploitatie van het Concertgebouw viel. Nadat een en ander was bijgelegd, kwam de lang verwachte bestuurlijke vernieuwing tot stand: de boedelscheiding van orkest en gebouw. Aan de Anthology zijn deze ingrijpende gebeurtenissen niet af te horen. Van de letterlijk en figuurlijk geruchtmakende uitvoering van Verdi’s requiem onder Van Kempen op zaterdagavond bleef kennelijk geen band bewaard. De ziekteperioden van Van Beinum zijn in deze doos alleen af te leiden uit de informatie die het boekje geeft over de vele vervangingen.
Hoogtepunten
Wel geeft de box een indruk van het musiceren in die tijd. Een prettige bijzonderheid van deze periode is dat de weergavekwaliteit toenam. Bij de eerste aflevering van de Anthology (de jaren 1935-1950) moest het gesis en gekraak van de oude glasplaten op de koop worden toegenomen. De jaren vijftig beginnen met een acceptabele klank en eindigen met behoorlijke mono-opnamen, zoals die van Bartóks Wonderbaarlijke Mandarijn-suite onder Dorati uit 1958. Belangrijker is uiteraard de kwaliteit van de uitvoeringen. Een deel van de doos maakt duidelijk dat in de verhalen van oudere concertbezoekers geen sprake is van mythevorming. Neem de sublieme vertolking uit 1950 van het vioolconcert van Brahms, met Nathan Milstein als solist en Pierre Monteux als dirigent. Hoewel ik deze uitvoering al verschillende malen beluisterde (op labels als Tahra en Audiophile) was ik opnieuw verrast door de uitzonderlijke kwaliteit. Dit moet één van die ervaringen zijn geweest waar elke luisteraar op hoopt. Op deze avond in oktober 1950 viel werkelijk alles op zijn plaats. Milstein was goed op dreef en de zinderende begeleiding onder Monteux sloot naadloos aan bij de prachtige solopartij. Milstein zou van dit concert drie plaatopnamen maken en geen daarvan kan tippen aan deze live-uitvoering. Geen wonder dat Milstein zich Monteux later herinnerde als één van de beste dirigenten waarmee hij had gewerkt.2 Een ander staaltje van Monteux’s dirigeerkunst is de mooie Daphnis et Chloé – ook bekend van eerdere cd-uitgaven – die hij in het Holland Festival van 1955 neerzette. Meestal vroeg men Monteux voor het repertoire waarmee zijn naam altijd is geassocieerd. Velen ontging het daardoor dat hij een groot Wagner-interpreet was, wat in deze doos naar voren komt in een gave Siegfried-Idyll.
Pierre Monteux verscheen vaak in Amsterdam. Optredens van Leopold Stokowski waren daarentegen betrekkelijk zeldzaam. Zijn laatste optreden in Nederland vond plaats in 1970, met onder meer een concert in de RAI waar ik bijzondere herinneringen aan bewaar. Bij die gelegenheid leidde hij het Radio Filharmonisch Orkest. Twintig jaar eerder kwam hij naar Nederland voor concerten met het Concertgebouworkest en het Residentie Orkest. Afgezien van het Adagio van Barber, dat vermoedelijk niet bewaard is, kreeg het complete programma van 5 juli 1951 een plaats in de Anthology. Om onduidelijke redenen verwisselde men de volgorde van Berlioz’ Carnaval romain en Debussy’s Prélude à l’après-midi, zodat de Stokowski-cd begint met de betoverend mooie fluitsolo van Hubert Barwahser. In het tweede gedeelte verraste Stokowski vriend en vijand met een fraaie uitvoering van Brahms’ Tweede symfonie. Een jaar na Stokowski’s komst naar Amsterdam trad Bruno Walter voor het laatst op met het Concertgebouworkest. Dit concert, eveneens in het kader van het Holland Festival, belandde integraal in de doos. Hoogtepunt is de doorleefde uitvoering van Mahlers Vierde symfonie, die eerder op cd verscheen bij Globe. De derde dirigent die de aandacht trekt is Hans Rosbaud. In de discografie van het Concertgebouworkest is hij vertegenwoordigd met muziek van Beethoven en Strawinsky. In de verhalen over zijn dirigeren in Nederland, wordt hij vooral herinnerd om muziek van de Tweede Weense School. In de verzameling van Ton Delsing vonden Lodewijk Collette en Daniël Esser, de samenstellers van de Anthology, een opname van de vaak aangehaalde uitvoering van Schönbergs Variaties opus 31. Om het beeld te completeren werd een niet minder geslaagde vertolking van Weberns opus 6 toegevoegd.
Routine, ook in de jaren vijftig
Was dan toch alles goud wat blonk? Om de keerzijde te horen, lijkt deze uitgave niet de meest aangewezen bron. Collette en Esser toonden zich bij eerdere dozen zeer kritisch. De veertien cd’s bieden het beste van de talloze banden die zij beluisterden. Slechte uitvoeringen zitten er dus niet bij, maar toch wel enkele middelmatige. Teleurstellend is bijvoorbeeld de opname uit 1951 van Mendelssohns vioolconcert met Isaac Stern als solist en Rafael Kubelík als dirigent. De openingsmaten klinken slap en het Allegretto wordt ontsierd door schoonheidsfouten. Een seizoen eerder wist Kubelík het orkest in Dvořák s Zevende symfonie niet te inspireren tot het gedreven spel dat zijn Londense plaatopname uit die tijd wèl laat horen. Cd-uitgaven van Sjostakowitsj’ Leningrad-symfonie (Anthology, deel 1) en Mahlers Vijfde (Tahra) geven een beter beeld van Kubelík en het Concertgebouworkest. Ook onder Klemperer liet het orkest zich niet altijd van een verfijnde kant horen, zoals blijkt in Mozarts pianoconcert KV 482, met Annie Fischer als soliste. Deze uitgave noemt Van Beinum als dirigent, maar deze opname is identiek aan een uitgave van het Italiaanse platenlabel Memories, dat Klemperer als dirigent noemt. Het energieke maar hoekig gespeelde openingsdeel laat horen dat dit Klemperer moet zijn en het zwaar uitgevallen middendeel neemt de laatste twijfel weg. Een aardig detail is dat Fischer cadensen speelt van Flothuis, die stijlvoller zijn dan die van Hummel, waarvoor ze opteerde bij haar in andere opzichten geslaagdere EMI-opname met Sawallisch. Gemengde indrukken roept ook de lezing op van Also sprach Zarathustra onder Dimitri Mitropoulos, vastgelegd in de Salzburger Festspiele van ‘58. Dit matte spel zou je ‘blind’ luisterend niet zo gauw toeschrijven aan de doorgaans felle Mitropoulos. De opname werd eerder uitgebracht door Orfeo, gekoppeld aan Brahms’ Derde symfonie die in hetzelfde concert ging. Bij Orfeo knipte men de eerste vijf maten met het tremolo van de contrabassen botweg eraf, wellicht vanwege de onrustige achtergrond. De Anthology biedt wel de complete opname.
De jaren van de Beethoven-cycli
Klemperer is in de doos ook op zijn best te horen, namelijk in de indringende uitvoering van Schönbergs Verklärte Nacht.3 Zijn naam had hier ook kunnen terugkomen met opnamen van de legendarische Beethoven-cycli van de jaren vijftig. Niet dat die tot dusver onderbelicht zijn, want labels als Archiphon en Music and Arts brachten hier al het nodige van uit, maar er is op dit punt nog zo veel.4 Een lijst van de Verein für musikalische Archiv-Forschung, dat beschikt over bandmateriaal dat Philo Bregstein in de jaren vijftig verzamelde, noemt alleen al drie Amsterdamse uitvoeringen van de Pastorale onder Klemperer. Collette en Esser deden een verrassender keuze met Beethovens Zevende onder Josef Krips. Deze interpretatie kan glansrijk de vergelijking doorstaan met een uitvoering onder Klemperer in de cyclus van het jaar daarvoor (op cd gezet door Archiphon) en zelfs met de veelgeprezen Decca-opname die Erich Kleiber twee jaar eerder in Amsterdam maakte. Waar Kleiber en Klemperer vooral een verbeten kant benadrukten, legt Krips zich toe op de Weense grandeur. De inleiding van het openingsdeel klinkt bij hem breder en bij het eerste crescendo vermijdt hij de overdreven versnelling. Net als Kleiber en Klemperer ziet hij af van de herhaling van de expositie, wat in die tijd eerder regel dan uitzondering was. Het tweede deel wordt haast ingetogen ingezet en vervolgens bouwt Krips prachtig op naar het eerste fortissimo. Het gestreken slot van het Allegretto klinkt voor ons volstrekt normaal, maar zal de oplettende concertbezoeker juist in die tijd als afwijkend zijn opgevallen. In Beethovens manuscript lijkt na de pizzicatopassage bij de slotmaten met een andere hand het woord Arco toegevoegd. Uitgerekend Kleiber en Klemperer waren de bekendste Beethoven-interpreten die dit Arco verwierpen en het slot pizzicato lieten spelen. Het derde deel bevalt onder Krips beter dan bij Klemperer, die in het Trio een wel erg langzaam tempo kiest.5 De finale tenslotte heeft dan wel niet de explosiviteit die Kleiber en Klemperer eraan gaven, maar is daarom niet minder groots. Deze mooie uitvoering brengt de prachtige Decca-opnamen in herinnering die Krips in deze tijd maakte met het Concertgebouworkest (Beethovens Vierde en Schuberts Negende) en die niet lang geleden werden uitgebracht op een cd in de Australian Eloquence-serie van Universal.
Nederlandse muziek
Niet minder belangrijk dan de Beethoven-cycli, waren premières van werken van Nederlandse componisten. Tekenend voor Eduard van Beinum is dat hij zijn zilveren jubileum als dirigent van het Concertgebouworkest in 1956 wilde vieren met Nederlandse muziek. Hier herinnert de opname van het harpconcert van Hans Henkemans, met Phia Berghout als soliste, aan dat jubileumseizoen. Vijf jaar eerder dirigeerde Van Beinum de première van Henkemans’ vioolconcert, één van die werken waarvan je je telkens weer afvraagt waarom het niet vaker gespeeld wordt. Van dit werk maakten Olof en Van Beinum een mooie Philips-opname, die meer gepolijst klinkt. De grootste verschillen tussen de live-uitvoering van 1951 en de drie jaar later gemaakte plaat zijn te vinden in het derde deel, dat kort na de première in opvallend breed tempo werd genomen, met een lange generale pauze voordat de viool inzet. De meer vloeiende aanpak van de plaat laat horen hoe de interpretatie van dit stuk was geëvolueerd. Van Beinums grootste daad voor de Nederlandse muziek was het programmeren van Matthijs Vermeulens Tweede symfonie, maar liefst zesendertig jaar na de voltooiing. Van Beinum kondigde deze belangrijke gebeurtenis bij zijn vriend aan in een brief vanuit Los Angeles met enkele haast terloopse zinnen: ‘Kijk s.v.p. voordat ik terug kom het begin eens rustig na van je 2 e symf. Ik bedoel de contrabaspartij. Hoe moet ik al die kleine kriebeltjes tot klinken brengen als de heren van het H.F. je symfonie accepteren’.6 De symfonie werd geaccepteerd door de heren van het Holland Festival en de sublieme uitvoering op 5 juli 1956 – opgedoken uit het archief van Otto Ketting – laat horen dat Van Beinum niet alleen grip had gekregen op de kriebeltjes aan het begin maar ook op de rest van deze boeiende partituur. Van Beinums interpretatie munt uit door expressiviteit. Na het beluisteren is het vreemd om bij Norbert Loeser te lezen dat de dirigent ernaar gestreefd zou hebben ‘het ruige karakter dezer muziek te temperen’.7 Wèl karakteristiek voor Van Beinum is de lyrische bevlogenheid die deze vertolking heeft. Ook de meest lastige partituur klonk bij hem nooit steriel.
Voortzetting van de Bruckner- en Mahler-tradities
Deze aflevering van de Anthology besteedt veel aandacht aan Bruckner (symfonieën 2 en 3) en Mahler (3 en 4). De Tweede was de eerste symfonie van Bruckner die Haitink dirigeerde bij het Concertgebouworkest. De opname uit 1959 (bekend van een Italiaanse piraat-uitgave) toont dat hij al vroeg veel affiniteit had met dit repertoire. Tot slot de belangrijkste aanwinst voor de discografie van het Concertgebouworkest: de monumentale vertolking van Mahlers Derde symfonie uit 1957 onder Eduard van Beinum. In de bijdrage van Marius Flothuis aan Mahler in Amsterdam is te lezen dat Van Beinum Mahlers muziek in het eerste naoorlogse decennium vooral overliet aan gastdirigenten. In de laatste paar jaar van zijn leven dook Mahler gelukkig vaker op in zijn programma’s. Helaas is Van Beinums discografie op dit punt beperkt. Van Mahlers grote werken zette hij alleen de Vierde symfonie en Das Lied von der Erde op plaat. Die platen tonen een groot Mahler-interpreet en dat beeld wordt bevestigd door deze levendige en uiterst vanzelfsprekende vertolking van de Derde. De sterren van de uitvoering zijn, om in Van Beinums geest te blijven, de leden van het Concertgebouworkest, neem de krachtige solo-partij van de eerste trombonist in het openingsdeel, de fraaie viool-soli en de bijdragen van de houtblazers. Van Beinum vermijdt extremiteiten, afgezien van het vlot genomen tweede deel. Bijzonder detail in de altsolo is dat Maureen Forrester, anders dan in de plaatopname met Haitink bijna tien jaar later, de medeklinkers in ‘Mensch’ en ‘Acht’ niet accentueert. Wellicht is dit een reactie op de nadrukkelijkheid van de periode Mengelberg. Aardig in dit verband is de familieanekdote die Bart van Beinum geeft over de keelklanken die Mengelberg in dit deel vroeg van Ilona Durigo.8
De technische afwerking lijkt dit keer minder zorgvuldig dan bij de vorige dozen. In het tweede deel van Mahlers Vierde (0’47”) is een kleine hapering te horen die de Globe-cd niet heeft. Aan de band zal het dus niet liggen. Ernstiger zijn twee haperingen op belangrijke punten in Mahlers Derde, namelijk in het eerste deel bij ‘Zum Anfangstempo zurückkehren’ (9’26”) en in het slotdeel midden in een fortissimo van het ‘Sehr drängend’ (12’44”). Nadat ik Lodewijk Collette hierop attendeerde, liet hij weten dat het gaat om een productiefout. De cd’s met Mahlers Derde symfonie zijn inmiddels vervangen door goede exemplaren.
Een gouden tijd
Volledigheid kan geen enkele uitgave bieden. Toch is het jammer dat diverse gastdirigenten uit deze jaren ontbreken, bijvoorbeeld Fricsay, Kletzki, Ormandy, Giulini en Fournet. Ook voor de hand liggende Nederlandse dirigenten, neem Jordans of Van Otterloo, schitteren door afwezigheid. Kanttekeningen als deze zullen er bij elke selectie zijn. Het moet gezegd worden dat Collette en Esser een rijke collectie samenstelden. De belangrijkste conclusie uit hun compilatie is dat de oudere concertgangers gelijk hadden. Natuurlijk, ook in de jaren vijftig waren er avonden waarop de vonk niet oversloeg en zowel musici als publiek de tijd uitzaten. Het bleef de moeite waard, want altijd kwam er wel weer een nieuw hoogtepunt: concerten onder Stokowski, Walter, Klemperer of Monteux, Rosbaud met de Tweede Weense School, Beethoven onder Krips en Vermeulens Tweede en Mahlers Derde onder Van Beinum. Het waren belangrijke evenementen, die elke muziekliefhebber had willen meemaken. Voor degenen die de pech hebben dat ze toen nog te jong of niet geboren waren, is er nu in elk geval deze schitterende doos.
_____________________
1 Piet Heuwekemeijer, De autobiografie van Piet Heuwekemeijer, vijftig jaar symfonieorkest, Amsterdam 2000, p. 70
2 ‘Ik heb veel gewerkt met Monteux, eentje van dat zeldzame slag van dirigenten met wie je zonder risico zelfs zonder repetitie kon optreden’, Nathan Milstein, Een leven vol muziek, Kampen 1991, p. 155
3 Een Archiphon-uitgave uit ’87 van deze opname kreeg terecht veel aandacht, onder andere in NRC-Handelsblad. S. Bloemgarten, ‘Live-opname van Schönbergs Verklärte Nacht, De ware Klemperer’, NRC-Handelsblad, 18 december 1987.
4 Amsterdamse Beethoven-opnamen onder Klemperer op het label Music and Arts signaleerde ik eerder in Mens en Melodie. Niek Nelissen, ‘Het Concertgebouworkest vereeuwigd’, Mens en Melodie, april 1988, p. 211-218
5 In een essay over de symfonieën van Beethoven waarschuwt Krips voor een te groot contrast tussen Scherzo en Trio in deze symfonie: ‘Es ist zum Beispiel im dritten Satz besonders schwierig, die Relation der Tempi zwischen Scherzo und Trio zu finden. Wenn das zweite Thema zu langsam genommen wird, fällt der ganze Satz auseinander’, Jozef Krips, ‘Betrachtungen zu den Symphonien von Beethoven’, in: Josef Krips, Erinnerungen, Wenen 1994, p. 258/259.
6 Ton Braas, Door het geweld van zijn verlangen, Amsterdam 1997, p. 711
7 Norbert Loeser, Muziekleven, Haarlem 1958, p. 122
8 Bart van Beinum, Eduard van Beinum, Over zijn leven en werk, Bussum 2000, p. 313.
|
|