|

CD-recensie
© Maarten Brandt, oktober 2023
|
Bruckner Live - Royal Concertgebouw Orchestra
Klik hier voor de inhoudsopgave
RCO 23001 Limited Edition (9 cd's)
|
|
|
In 2020 stak ik op onze site de loftrompet over de Bruckner-set die de Berliner Philharmoniker op haar eigen label het licht heeft doen zien. Niet alleen op cd, maar tevens Blu-ray audio en Blu-ray video. Met als bonus nog een aantal mini-interviews met de dirigenten om wie het bij deze – tevens riant vormgegeven – uitgave draait. Echt een hebbedingetje dus en een schitterend visitekaartje van de befaamde Digital Concert Hall , een medium dat in de orkestwereld volstrekt uniek is en ondubbelzinnig voor een modelvoorbeeld doorgaat van hoe het zou kunnen.
Aan die maatstaven beantwoordt bovenstaande set, waarmee het Concertgebouworkest het feit wil herdenken dat de meester komend jaar 200 jaar geleden het levenslicht aanschouwde, niet. Het enige dat op de schitterende Berlijnse Bruckner-doos valt af te dingen is dat de zogenaamde Studie - en Nulde symfonie ontbreken, zoals dat ook bij deze RCO-uitgave het geval is. Wat inzake die Nulde , zacht uitgedrukt, wel heel merkwaardig is. Dit aangezien – zoals onder meer wijlen Cornelis van Zwol in zijn voortreffelijke Bruckner-biografie haarscherp heeft aaangetoond – de Nulde na de voltooiing van Bruckners eersteling werd voltooid, zodat het werk, als we de Studiesymfonie meerekenen, in werkelijkheid Bruckners derde symfonie is.
Goed nieuws
Maar goed, ‘no use crying about spilled milk'. We hebben het bij onderhavige verzameling, om het zo maar eens uit te drukken, met het klassieke negental van het symfonische genie uit Ansfelden te maken, inclusief dus de Negende , en in de traditionele drie delen. Dat wil zeggen, zonder de fameuze reconstructie van de finale, gerealiseerd door het onder supervisie van Benjamin Gunnar Cohrs staande viertal dat verder was samengesteld uit Nicola Samale, John Phillips en Giuseppe Mazzuca. Maar wat dat laatste aangaat is er goed nieuws, want op donderdag 6 februari 2025 sluit het Concertgebouworkest zijn over twee seizoenen gespreide Bruckner-cyclus (helaas opnieuw zonder de Nulde ) af met de Negende onder supervisie van oud chef-dirigent Riccardo Chailly in de vierdelige versie, waarbij het vurig te hopen valt dat die uitvoering op beeld en/of geluidsdrager zal worden uitgebracht. Het Amsterdamse ensemble wordt dusdoende het tweede internationale toporkest dat zich op de complete Negende zal werpen. Dat is niet te vroeg wat het is alweer de nodige jaren geleden dat de Berliner Philharmoniker deze klus onder hun toenmalige chef Simon Rattle klaarden en voor EMI vastlegden.
Opmerkelijk
Het eerste wat opvalt wanneer men het overzicht van de uitvoeringen de revue laat passeren dat bijna alle belangrijke Bruckner-interpreten die voor het Concertgebouworkest hebben gestaan in deze collectie zijn vertegenwoordigd. Wanneer we ons echter tot de chef-dirigenten beperken is het wel opmerkelijk dat uitgerekend de naam van degene die de Bruckner-traditie heeft geïnaugureerd ontbreekt: Eduard van Beinum. Ik vind dit echt een omissie, dit in tegenstelling tot het feit dat deze box uitvoeringen bevat die al eerder door de Wereldomroep (de Achtste onder Zubin Mehta) en Tahra (de Vijfde uit 1986 – niet te verwarren met de beroemde en veel oudere, door Philips vereeuwigde live-opname uit Ottobeuren onder Eugen Jochum) werden uitgebracht, maar niet of nauwelijks meer verkrijgbaar zijn, terwijl ze elk in hun soort in het absolute topklassement thuishoren. Daarbij is het een prestatie dat genoemde symfonieën, de langste van de meester – en beide dirigenten nemen behoorlijk de tijd; deze Vijfde is de breedst in de steigers gezette vertolking van alle opnamen die Jochum ooit voor zijn rekening nam! – elk op slechts één cd konden worden gehuisvest (beide bijna 83 minuten) en dat dit bepaald niet ten koste is gegaan van de klankkwaliteit.
‘Unendliche Melodien'
Maar laten we bij het begin starten en dat is de datum 10 februari 1972. Ik zou dit feit niet expliciet hebben vermeld, ware het niet dat ik toen in de zaal zat, vrijwel vooraan op het podium links. En voor de pauze verklankte Zara Nelsova op onvergetelijke wijze het Celloconcert van William Walton, een componist van wie in ons land zelden ook maar één noot valt te horen. En daarna dus die Eerste van Bruckner onder Haitink, een werk dat door ons nationale orkest 17 maal werd uitgevoerd en in de zaal – waarom mag God weten - tot de minst populaire symfonische scheppingen van deze componist behoort. Niet alleen in ons land, maar ook daarbuiten, terwijl het een van de mooiste langzame delen bevat (als zodanig niet onderdoend voor dat uit de latere symfonieën) alsmede een finale die samen met de slotdelen van de Vierde en Vijfde symfonie tot de sterkste van Bruckner mag worden gerekend. Het eerste wat opvalt is de enorme vitaliteit waarmee Haitink deze partituur weet te bezielen, het elan en de grandeur waarmee het discours zijn beslag vindt. Een tweede punt zijn de gaande, maar nooit gejaagd overkomende tempi, met in dat langzame deel schitterende doorkijkjes naar enorme vergezichten. Binnen dit fraai gestreken palet blijkt al hoe ver Bruckner was met het op zijn onvervreemdbaar eigen wijze articuleren van ‘unendliche Melodien'. En Haitink brengt Bruckners intenties zodanig intens en vanzelfsprekend tot leven dat men meent dat het werk al sedert jaar en dag een repertoirestuk voor hem is, terwijl niets minder waar is. In diezelfde periode werd de symfonie in een studio-opname door Philips en het fameuze team van Jaap van Ginneken voor het nageslacht opgetekend en die lp kon zich moeiteloos handhaven naast de uit de nodige jaren eerder daterende DG-opname met de Berlijners onder Jochum. Een voltreffer dus, deze verklanking en alleen al daarom een ‘must' om deze set ondanks wat mitsen en maren aan te schaffen.
Hoogtepunt
Anders dan men wellicht zou verwachten werd de Tweede symfonie 28 maal door het Concertgebouworkest uitgevoerd. Dus ook aanzienlijk minder dan de overige symfonieën, maar toch. En daarmee beduidend vaker dan de Eerste symfonie. Bernard Haitink was een duidelijke voorvechter voor dit als ‘Pausensinfonie' bekend staande opus. Zijn Philips-opname uit 1969 behoort nog steeds onverminderd tot de beste registraties van het werk en het was uitgerekend Haitinks latere opvolger, Riccardo Chailly, die tijdens een interview met Hans Quant en ondergetekende voor het muziektijdschrift Luister zijn enorme bewondering voor die vastlegging allesbehalve onder stoelen of banken stak. Het is ook beslist geen toeval dat de Tweede symfonie ook een hoogtepunt is in de Bruckner-cyclus welke de Italiaan voor Decca registreerde met het Concertgebouworkest en het Berlijnse RIAS-orkest. Qua benadering wijkt deze live opgetekende verklanking uit Amsterdam niet noemenswaardig af van die Decca-vastlegging waarvan de speelduur een fractie langer is. Over de diverse edities van de Tweede symfonie zou men gemakkelijk boekdelen kunnen vullen en voor een zo helder mogelijk en meer gedetailleerd beeld verwijs ik graag naar de bespreking van de uitvoering door het Radio Filharmonisch orkest onder Jaap van Zweden (klik hier) van collega Van der Wal.
Zangerigheid en weidse spanningsbogen
Chailly tekent voor de 1877 editie uit 1938 van Robert Haas die door hem werd aangevuld met materiaal uit eerdere bronnen. Een mengversie dus, net zoals Haas die ook in het geval van de Achtste samenstelde teneinde aldus, zoals dat heet, de situatie van ‘the best of all worlds' te realiseren. Musicologisch toch aanvechtbaar, want een dergelijke aanpak is niet echt strikt wetenschappelijk, een keuze geschraagd door een artistieke vrijheid die eerder onder de definitie van componeren valt dan het samenstellen van een tekstkritische editie waar geen speld tussen is te krijgen. Nog erger is het wanneer dirigenten ook nog eigenhandig aan om het even welke editie gaan sleutelen, zoals Karajan het presteerde in zijn DG-opname van de Tweed e met ‘zijn' Berlijners. Maar van de lezing door Chailly en het Concertgebouworkest is het puur genieten. Zangerigheid en weidse spanningsbogen (met de Zevende en de Negende heeft de Tweede symfonie het meest uitvoerige openingsthema gemeen) reiken elkaar hier op een volstrekt natuurlijke wijze de hand en de rentree van het hoofdthema van het andante, met daaraan vastgekoppeld die oogverblindend fraaie passage voor de koperblazers (hoorns!), is van een zeldzame allure en noblesse. Alsof de zuidelijke gloed van de mediterrane breedten een naadloos huwelijk is aangegaan met het majestueuze Oostenrijkse berglandschap.
Gemiste kans
Dat Kurt Sanderling in deze verzameling niet mocht ontbreken is volkomen terecht. Maar waarom men voor de Derde symfonie heeft gekozen is me een raadsel. Ten eerste klinkt deze partituur in de derde, kortste en minst interessante versie van Leopold Nowak, die zich daarbij baseerde op Bruckners laatste revisie uit 1889. En van een tekstkritische editie zou je toch verwachten dat er geen elementen van derden in zouden zijn opgenomen, maar Nowak had er om mij volstrekt onduidelijke redenen geen moeite mee om in de finale deels terug te grijpen op de apocriefe Schalk-versie. Niet dat Sanderling op deze editie een teleurstellende visie demonstreert, ook al kunnen hij en de zijnen – maar over smaak valt altijd te twisten – interpretatief niet in de schaduw staan van de vertolking door het Cleveland Orchestra onder leiding van George Szell (Sony, het vroegere CBS). Maar waarom niet geopteerd voor hetzij Sanderlings uitvoering van de Vierde dan wel die van de Zevende symfonie die beiden onverkort tot de allerbeste behoren die het Concertgebouworkest in haar geschiedenis ooit van deze partituren heeft gegeven? Ook in The Radio Recordings ontbreken ze. Een enorm gemiste kans!
‘Wuchtige' accenten
Voor de Vierde symfonie is de keus gevallen op Klaus Tennstedt en daar valt veel voor te zeggen. Tennstedt maakte die keren dat hij voor het Concertgebouworkest stond altijd grote indruk, waaronder een Vijfde van Mahler die ik niet licht zal vergeten en die gelukkig wel in het kader van The Radio Recordings is uitgebracht. Anders dan Haitink in zijn eerste en door Philips verzorgde opname van Bruckners Vierde symfonie (eveneens met het Concertgebouworkest) tekent Tennstedt voor een meer dramatische aanpak, met soms ‘wuchtige', om niet te zeggen hevige accenten. Opvallend is ook het relatief breed genomen andante, maar de spanning is er niet minder om. Vreemd is dan weer om te horen dat het hier om de 1878/80 versie gaat die in 1938 door Robert Haas in de eerste tekstkritische editie is uitgegeven. Vreemd omdat met name in de hoekdelen elementen zijn binnengesmokkeld uit wat toen bekend stond als de – als apocrief beschouwde – versie van Ferdinand Löwe, maar waarvan nu bekend is dat deze afkomstig zijn uit de door Bruckner wel degelijk zelf geautoriseerde 1888-versie, waaronder die enorme bekkenslag tijdens de eerste grote climax in de finale. En genoemde elementen bevat de Haas-versie niet.
Sacraliteit en demonie
Heel gelukkig mogen we zijn met de Vijfde symfonie onder leiding van de legendarische Eugen Jochum. Wat een luxe die bewuste, en – zoals gezegd – voor het eerst op Tahra verschenen uitvoering nu opnieuw beschikbaar te hebben. Van dit werk bestaan drie commerciële registraties onder Jochum die achtereenvolgens op DG (Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks), Philips (Concertgebouworkest, de reeds genoemde live-opname uit Ottobeuren) en EMI (Staatskapelle Dresden) werden uitgebracht. Maar deze lijst is niet compleet want er is nog een aantal andere (live) opnamen van Bruckners architectonische meesterwerk onder Jochum in omloop. Hoe het ook zij, ik ken geen Vijfde – of het moet die onder Celibidache uit München (EMI) zijn – die dermate expansief uit de luidsprekers komt als deze onder supervisie van de grote en uit Babenhausen stammende, goedlachse dirigent. De concerten in kwestie vonden in december 1986 plaats, dus enkele maanden voor zijn overlijden (Jochum stierf op 26 maart 1987 te München). En die wetenschap geeft aan deze vertolking een extra bijzonder karakter. Wanneer we de annalen mogen geloven was Jochum gedurende deze concerten nog uiterst vitaal. Zo vitaal zelfs dat hij bij een van die gelegenheden de finale nog zou hebben gebisseerd!
Immense vanzelfsprekendheid
Wat daar ook allemaal van zij, maar liefst 83 minuten lang weet de spanning in Jochums directie van dit kolossale werk van geen wijken. Om het even of het nu om de verstilde en geheimzinnige pianissimi gaat, de ‘Generalpausen' (ook in dit geval zou men met recht van een ‘Pausensinfonie' kunnen spreken, misschien nog wel in sterkere mate dan van de Tweede ) dan wel de soms bijna uit het niets opdoemende climaxen; alles krijgt met een immense vanzelfsprekendheid het volle pond. En dat Jochum in het adagio zeer hoge troeven uitspeelt zal niemand verbazen, waarbij hij juist het soms duistere en melancholieke van dit enerverende brok muziek tot in de diepste kern weet te raken (zoals bekend leed Bruckner ten tijde van het ontstaan van zijn Vijfde aan een behoorlijk zware depressie). De grote kunst is en blijft uiteraard om voldoende kruit droog te houden om de finale van Bruckners finales recht te kunnen doen. Overbodig dat dit laatste een kolfje naar Jochums hand is, want hoe imposant de voorgaande drie delen ook zijn, dat slotdeel werkt daarna zeldzaam overrompelend waarbij de hoogste vorm van sacraliteit en demonie als ware het de gewoonste zaak van de wereld hand in hand gaan.
Dat na deze ronduit intimiderende ervaring de Zesde symfonie onder oud chef-dirigent Mariss Jansons als een niemendalletje voorbij waait is wel invoelbaar, maar is ook toe te schrijven aan de uitvoering. Jansons brak overigens meer dan eens een lans voor de Zesde . Zo bestaat er een opname van hem met het Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks en valt er een andere uitvoering via de Digital Concert Hal l met de Berliner Philharmoniker te bewonderen die beide aanzienlijk meer weten te overtuigen dan deze uit Amsterdam, en dan vooral in de eerste twee delen (in de meeste uitvoeringen is het adagio doorgaans zowel muzikaal als emotioneel gesproken het hoogtepunt) wel erg terloops overkomende lezing. De finale slaagde nog het best.
Slotpassage
Een van de Bruckner-symfonieën die, naast de Negende , door Haitink het meest werd uitgevoerd, was de Zevende . Hoe groot zijn affiniteit ermee was blijkt vooral uit zijn tweede Philips-opname en de in eigen beheer door de Wiener Philharmoniker uitgegeven vertolking, die deel uitmaakte van het laatste concert van zijn leven. Aan die verklankingen kan de in deze box opgenomen en voor het eerst beschikbaar gekomen lezing niet tippen. Geen misverstand: het orkest speelt onder Haitink onafgebroken de sterren van de hemel, maar – en dat is een fenomeen dat Haitink bij vlagen toch eigen is – het discours is me af en toe net een fractie te nuchter. Het schort bij tijd en wijle aan de vereiste magie en onderhuidse spanning. Wat er klinkt is gewoon mooi, heel mooi zelfs, en toch is het alsof men ietwat buiten de muziek blijft staan. Merkwaardig is de slotpassage van het befaamde adagio die met een enkele malen herhaald motief van de Wagnertuba's – ondersteund door het strijkorkest – eindigt en die begint met een dalende kwart, waarbij men in deze uitvoering, wanneer er scherp wordt geluisterd (en zeker met een hoofdtelefoon) dit interval tijdens het laatste akkoord hoort dalen (wat niet in de partituur staat; een kwestie van de editing?)
Grandioze revelatie
Een geheel ander verhaal is de uiterst monumentaal opgezette Achtste symfonie onder Zubin Mehta. Mehta heeft echt iets met dit werk, samen met de Negende de door hem meest gedirigeerde symfonie van Bruckner. Ook de Berlijnse set bevat een hemelbestormend mooie Achtste onder zijn leiding en daar doet die met het Concertgebouworkest bepaald niet voor onder. “Im Anfang ist das Ende” is een veel geciteerde uitspraak van de Zenmeester onder de Bruckner-dirigenten, Sergiu Celibidache. Niet dat Mehta Celibidache imiteert, want hij is zijn eigen zelf, soeverein en het gehele landschap overziend. Maar die uitspraak schoot me wel tijdens het beluisteren van deze fenomenale opname te binnen en dat bedoel ik als het grootst denkbare compliment aan het adres van deze maestro. In de Grote Zaal van het Concertgebouw hebben heel wat Achtstes van Bruckner geklonken en het lijdt geen twijfel dat Mehta's grandioze revelatie van deze partituur daar onvoorwaardelijk toe dient te worden gerekend. Om maar eens een detail te noemen: het ragfijne pianissimo tijdens de inzet van het adagio. Welnu dat zoiets live gerealiseerd kan worden grenst aan niet minder dan het ongelooflijke. Een dergelijk moment maar ook andere episoden getuigen van een klankschoonheid die de meest onvergetelijke concerten van Von Karajan in herinnering brengt, zij het dan wel gespeend van diens soms wel erg manifeste hang naar het veredelen van de klankcultuur als doel op zich.
Over de Negende die de toenmalige chef-dirigent Riccardo Chailly hier laat horen moet ik helaas anders berichten, want die viel me niet mee. Het is een vlakke en cosmetische interpretatie geworden en hoe Chailly in die tijd ook hoog mag hebben opgegeven over het revolutionaire van Bruckners laatste symfonie, daarvan is op de negende disc jammer genoeg nauwelijks iets hoorbaar. Zo sterk als hij op dreef was in de Tweede , zo zwak komt hij helaas in de Negende uit de verf. Tussen 1996 en 2025 – het jaar dus waarin Chailly met het Concertgebouworkest voor het eerst in Amsterdam de vierdelige Negende zal presenteren – gaapt een periode van ongeveer 29 jaar en dat is maar goed ook (dat een dirigent zich enorm kan ontwikkelen is een feit dat ook Chailly menigmaal heeft bewezen!) Hoe dan ook, men had er aanzienlijk beter aan gedaan de in The Radio Recordings opgenomen en onvergetelijke vertolking onder Carlo Maria Giulini een nieuw leven te gunnen. Dat was een fraaie afsluiting geweest. Maar laat u dit niet van een aanschaf van deze set afhouden want er blijft genoeg moois over om met volle teugen van te kunnen genieten!
|
|