CD-recensie

 

© Kees de Leeuw, oktober 2020

Leclair: Triosonates op. 4: nr. 1 in d - nr. 2 in Bes - nr. 3 in d - nr. 4 in F - nr. 5 in g - nr. 6 in A

Ensemble Diderot: Johannes Pramsohler (viool), Roldán Bernabé (viool), Gulrim Cho ï (cello), Philippe Grisvard (klavecimbel)
Audax ADX 13724 • 77' •
Opname: juli 2019, SWR Studio Kaiserslautern (D)

   

Jean-Marie Leclair l'ainé (1697-1764) is de bekendste telg uit een gezin met nog drie jongere broers die musiceerden en ook componeerden. Ter onderscheid van zijn gelijknamige broer (geboren in 1703) wordt soms de toevoeging 'aîné gebruikt. De vader schijnt een goede bespeler van de basgamba te zijn geweest, terwijl de zonen zich vooral als violist profileerden.

Jean-Marie werd geboren in Lyon en werd opgeleid als mandenmaker, violist en danser. In de opera van Lyon trof hij een danseres waarmee hij in 1716 trouwde. Zij was beduidend ouder dan hij en overleed waarschijnlijk ruim tien jaar later. In 1730 hertrouwde hij.

Via Rouen en Turijn kwam hij in 1723 in Parijs terecht waar hij enige jaren later bij de Concerts Spirituels, een van de eerste openbare concertseries in de geschiedenis, als violist optrad. Bij een hernieuwd bezoek aan Turijn nam hij vioolles bij Giovanni Battista Somis, de eerste violist aan het plaatselijk hof en die bij Arcangelo Corelli gestudeerd had.

Leclair had inmiddels enkele composities kunnen uitgeven en was zo al enigszins bekend. In Kassel kon hij bij een ontmoeting in 1728 met Pietro Locatelli zijn capaciteiten met deze beroemde Italiaan meten. Volgens organist en componist Jacob Wilhelm Lustig verbaasden de toehoorders zich over de extreem ritmische vrijheid die Leclair zich veroorloofde maar ook over de schoonheid van zijn spel. Dit in tegenstelling tot Locatelli die technisch zeer begaafd bleek maar opzettelijk een krassende toon voortbracht. Leclair werd dan ook als engel aangeduid en Locatelli als duivel.

Die 'strijd' wordt soms gezien als een duel tussen de Franse en Italiaanse stijl. Leclair toonde, onder meer in zijn op dit album te beluisteren triosonates, aan dat hij er voor koos om deze duidelijk verschillende smaken toch met elkaar te verenigen, net zoals François Couperin dat deed in zijn 'Les goûts réunis' ('De verenigde stijlen').

Van enig conflict tussen Locatelli en Leclair is overigens nooit sprake geweest. Wellicht reisden ze gezamenlijk zelfs naar Nederland, waar de Italiaan na zijn concertreis door Duitsland voorgoed zou blijven. Leclair daarentegen keerde terug naar Frankrijk en componeerde er in het begin van de jaren '30 zijn triosonates. Hij was vanaf 1733 enkele jaren in dienst van de hofkapel bij koning Lodewijk XV.

In 1738 ontbrandde er een heftige strijd tussen Leclair en Pierre Guignon voor de positie van concertmeester in het orkest. Uiteindelijk werd een compromis bereikt waarbij Leclair en Guignon elkaar zouden afwisselen. Echter, in de dagelijkse concertpraktijk kon Leclair dit toch niet dulden met als uiteindelijk gevolg dat hij de hofkapel achter zich liet.

Leclair werd vervolgens uitgenodigd door Anna van Hannover, de vrouw van prins Willem IV van Oranje-Nassau. Deze zeer begaafde vrouw was een dochter van de later koning van Engeland, George II en kreeg theorie- en klavecimbelles van niemand minder dan Mr. Händel. Maar nu mocht Leclair haar les komen geven, in het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden. Hij werd zelfs beloond met een koninklijke onderscheiding en droeg zijn opus 9, zijn vierde en laatste boek met vioolsonates, op aan zijn meesteres. Vijf jaar lang verkeerde Leclair in perioden van drie maanden aan dit hof. Vanaf 1740 verbleef hij de rest van het jaar in Den Haag, waar hij concertmeester werd in een orkest van twintig personen. Het ensemble werd betaald werd door een gegoede burger, François Du Liz. In deze Nederlandse jaren had Leclair meerdere keren persoonlijk contact met Locatelli. Na enkele jaren ging Du Liz evenwel failliet en keerde Leclair vervolgens en voorgoed terug naar Frankrijk.

Hij probeerde in 1746, op vijftigjarige leeftijd, naar eigen zeggen nog een nieuwe carrière te beginnen met als aanleiding zijn opera Scylla et Glaucus. In korte tijd kreeg het werk maar liefst achttien uitvoeringen maar verdween desondanks toch van het repertoire. Hij componeerde vervolgens vooral voor het theater van Puteaux, inmiddels onderdeel van Parijs, van de graaf van Gramont. In 1748 werd hij er benoemd tot directeur. Na enkele jaren ging ook deze onderneming failliet en ging het werk van Leclair dat hij speciaal voor de graaf en diens troep had gecomponeerd praktisch in zijn geheel verloren. Van nieuwe composities is dan nog maar amper sprake. Ook zijn huwelijk liep spaak en nam Leclair zijn intrek in een van de onaanzienlijkste buurten van de Franse lichtstad. Daar werd hij in 1764 vermoord. Volgens de Grove, de gezaghebbende muziekencyclopedie, blijkt uit de archieven duidelijk dat een neef de dader was. Op sommige websites wordt overigens gesuggereerd dat de moord onopgelost bleef en de neef slechts een van de drie verdachten was. Zeker is wel dat die neef, die ook viool speelde, niet veroordeeld werd. Een triest einde voor een groot musicus die als vader van de Franse vioolschool geldt en prachtige muziek naliet.

In de composities van Leclair staat de viool centraal. Zijn vier bundels met vioolsonates zijn misschien wel het meest bekend geworden, al schreef hij naast vioolconcerten ook werken voor twee violen. De triosonates opus 4 vormen bijna een uitzondering in zijn oeuvre, ware het niet dat er ook nog twee recréations de musique d'une execution facile voor twee violen (of blokfluit) en basso continuo zijn verschenen. In vergelijking met de triosonates zijn dit eenvoudiger en aanmerkelijk minder pretentieuze composities. Opus 13, het laatste opus dat tijdens Leclair's leven uitgegeven werd, bevat ook triosonates maar dit zijn vooral bewerkingen van eerder verschenen composities.

Zijn opus 4 wordt vaak als een mijlpaal in de (barokke) kamermuziek beschouwd. De Duitse muziekwetenschapper Friedrich Wilhelm Marpurg (1718-1795) roemde de daarin opgenomen fuga's in zijn boek Abhandlung von der Fuge (1753). Maar toen ik de eerste sonate beluisterde kon ik me dit niet echt voorstellen. Niet echt opvallend en in de schaduw van Bach, Corelli en Händel, zo was mijn voorlopige indruk. Met elke volgende sonate steeg echter mijn enthousiasme en is er inderdaad sprake van een meesterwerk in dit genre, uitdagend en ingenieus geconcipieerd. De complexiteit neemt geleidelijk aan toe, tot in de laatste sonate, waarin alle musici vanaf het begin een geheel eigen rol toebedeeld hebben gekregen. Opmerkelijk is ook dat in de eerste twee sonates het derde deel een echt Largo is, terwijl in de volgende sonates het is vervangen door speelse en levendige aria's. In dit opzicht hebben ze daardoor eerder een Frans dan Italiaans karakter. Leclair waarschuwde overigens nadrukkelijk tegen de Italiaanse neiging om 'willekeurig' versieringen aan te brengen. Hij toonde zich wel Italiaans in het streven naar ''absolute muziek", muziek die uitsluitend onderworpen is aan de regels van de kunst. De sonates zijn duidelijk een geslaagde mix van de Italiaanse en Franse school. In zijn vioolsonates hoor je meer expliciete virtuositeit dan in deze triosonates en dat (b)lijkt een bewuste keuze te zijn geweest. Hij wilde niet opvallen met 'zinloze' uitspattingen van virtuositeit maar de aandacht op de muziek richten, aldus Pramsohler.

Het utstekende spelende Ensemble Diderot, gepokt en gemazeld in dit genre, voldoet naar ik vermoed helemaal aan de wensen van Leclair. Het is een puntgave, welhaast academische, uitvoering geworden. Heel mooi, ook al zijn er ongetwijfeld luisteraars die de lichtere en lossere benadering van bijvoorbeeld het London Baroque (Harmonia Mundi France) zullen prefereren. Aan u de keuze uiteraard!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links