![]() CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, juli 2014
|
Dimitri Mitropoulos (1896-1960) staat bekend als een groot voorvechter van de twintigste-eeuwse muziek, een feit dat volgens sommigen een van de oorzaken was van zijn gedwongen vertrek in 1958 als chef-dirigent van de New York Philharmonic. Met deze cd-doos wordt die visie bevestigd en ontkracht. Bevestigd, omdat we hier relatief veel muziek van 1900 aantreffen. (Imago speelt hier een grote rol, want men kan even gemakkelijk een box samenstellen met louter 'vertrouwd repertoire' bij Mitropoulos, evenveel modern repertoire in voortreffelijke uitvoeringen bij Haitink en met evenveel premodern repertoire en even goede interpretaties bij Boulez.) Bij het vertrek van Mitropoulos speelden echter ook, zegt men, niet-muzikale motieven een rol. En wat bij deze doos nog belangrijker blijkt: essentieel voor Mitropoulos was niet zozeer de tegenstelling modern-premodern, maar apollinisch-dionysisch, waarbij zijn hart resoluut uitging naar het tweede. Hoe moeilijk deze begrippen ook zijn te omschrijven en hoezeer ze ook zijn begraven onder goedkope clichés, ze helpen in dit geval enorm. Mitropoulos was geen man voor de geciseleerde, afgemeten vormen waarin geen noot teveel staat en proportie in meer dan één opzicht het sleutelwoord is. Neem 'de meest klassieke composities' in deze box. Bachs Vijfde Brandenburgs concert, Mendelssohns Derde symfonie en Dvoraks Vioolconcert klinken als leeuwen die naar buiten willen en de lieve toeschouwers het liefst grondig te lijf willen gaan. (Zijn live-opname van Don Giovanni uit 1956, niet in deze box, lijkt eerder een drama voor hysterica's dan een kopje thee met een vreemd kleurtje.) In Beethovens Vierde, Tsjaikovski's Eerste en Saint-Saëns' Tweede pianoconcert wordt hij bijgestaan door een even temperamentvolle solist (Arthur Rubinstein), in Dvoraks Vioolconcert geeft Isaac Stern minder dan Mitropoulos wil maar meer dan de solist uit zichzelf geneigd is te presenteren. In Kreneks Derde en Prokofjevs Derde pianoconcert is van een mogelijk conflict geen sprake omdat de dirigent ook de solopartij speelt (schijnbaar rustiger dan Rubinstein, maar met veel onderhuids vuur en met een greep op de architectuur die de componist verraadt die Mitropoulos in zijn jonge jaren ook was). Als het erom gaat om Prometheus te planten van de componist naar de opnamestudio, maakt Mitropoulos gelukkig geen onderscheid tussen romantici en modernen. En omdat het hoge voltage, liefst permanent aangehouden, zo in het oog springt, zet hij hiermee alle later geboren luisteraars aan het denken. Alle Russen worden bevrijd van goedkoop sentiment en alle Fransen van een hang naar verfijning om de verfijning. De opname van Mahlers Eerste (uit 1940, de oudste studio-opname ooit van dit werk gemaakt) heeft alle voordelen van de missiedrang. Rachmaninov en Tsjaikovski veranderen in toonbeelden van overgevoelige noblesse (dit kan zeer authentiek zijn, want Rachmaninov als pianist speelde onder Mitropoulos) en Milhaud en Ravel worden dramatici die een facade nodig hadden om hun innerlijk vuur in toom te houden. De collectie is om diverse opzichten typerend voor de jaren 1940-1960: Bach op de piano (over twintig jaar durft iedereen hardop toegeven dat Koopman typisch een kind van de jaren zestig is), de redelijke tot slechte opnamekwaliteit (waaraan Membran helaas niets heeft kunnen of willen veranderen) en het repertoire: niet alleen vrij oninteressante dingen als georkestreerde klaviermuziek van Bach en Chopin, maar ook 'moeilijke, moderne componisten' als Krenek en Berg. Dat Mitropoulos de belangrijkste hedendaagse componisten plaatste te midden van de ijzeren meesters (hij programmeerde, om een voorbeeld te geven, in 1951 op een concert de Symfonie van Webern tussen het Vijfde pianoconcert van Beethoven en de Symfonische dansen van Rachmaninov; vele Amerikaanse componisten kwamen op dit concert af omdat zij voor het eerst Webern live konden horen), was tijdens zijn leven misschien mede de oorzaak van zijn vertrek (zijn opvolger Bernstein was in dit opzicht veel voorzichtiger, hoewel die ook, wat weinigen weten, én Berg én Boulez dirigeerde), maar voor het nageslacht geweldig. Hij zette componisten op de lessenaars die de traditie van het symfonieorkest hoog hielden door voor orkest geweldige nieuwe stukken te schrijven en schuwde daarbij het experiment niet. Opnamen van pioniers in dit repertoire (zoals die van Mitropoulos met Bergs Wozzeck, Schönbergs Erwartung en Pianoconcert, Kreneks Symfonische elegie, Stravinsky's Pétrouchka en Schnabels eerste symfonie, helaas geen van allen in deze box) hebben vaak een lef dat uitvoeringen 'uit gecanoniseerder tijden' helaas meestal ontbeert. Over Mitropoulos' Wozzeck schreef Robert Craft die bij de uitvoeringen in 1952 aanwezig was: 'alles fout en alles fantastisch'. (Ter vergelijking: bij Gergiev en Temirkanov is alles goed en veel saai.) Omdat we nu net als in de jaren vijftig een periode van restauratie beleven, komt zijn inzet voor dit tegelijk schitterende en baanbrekende repertoire ons nu voor als vreemd en gevaarlijk. Terwijl op termijn dit type vernieuwende componisten altijd interessanter blijkt dan het type modernen dat Bernstein zou promoten, maar wier muziek nu klinkt als soms aardig en vooral gedateerd (Piston, Sessions, Harris en Barber, het type dat muziek schreef dat Pijper ooit onverbeterbaar typeerde als 'muziek even substantieel als het eerste kievitsei'). Mitropoulos dirigeerde, hoe onberekenbaar en idiosyncratisch telkens weer, altijd met de intelligentie van een componist. Wat ik ooit van hem van componist hoorde (onder andere een zeer grote pianosonate), kon mij destijds niet bekoren, waarschijnlijk omdat zijn vertolkers niet de greep op de architectuur hadden die Mitropoulos als dirigent wel had. Daarom is het extra te prijzen dat hij, als niet helemaal geslaagd componist, zich wilde inzetten voor die componisten die net zo apart waren als hij maar veel beter slaagden in hun vak. Van die inzet geeft deze box een fantastische demonstratie. En de vertrouwde stukken klinken hierdoor ook als nieuw. index |
|