CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, juni 2020 |
Paul Fromm (1906-1987) was de Amerikaanse Paul Sacher. Terwijl Sacher een grote stimulans was voor met name Europese componisten door hen opdrachten en podia te verschaffen en om na hun dood hun nalatenschap onder te brengen bij een door hem opgericht instituut in Bazel, concentreerde Fromm zich met name op landgenoten. Terwijl Fromm in zijn ijver niet onderdeed voor Sacher is de laatste al decennia veel bekender. Dat verschil heeft diverse oorzaken. Een eerste is dat Sacher meerdere ongenaakbare toppers aan zich wist te binden (Stravinsky, Bartók, Webern, Boulez, Berio, Andriessen). De bekendste figuren voor wie Fromm zich inzette waren onder meer Copland, Dallapiccola, Krenek en Carter (de laatste noemde Stravinsky ooit 'the master'). Die lijst met namen en hun respectievelijke bekendheid zegt ook veel over (de tweede oorzaak) het beeld van de avant-garde in de jaren voor 1960. De overzichtswerken over de nieuwe muziek geschreven vóór 1970 waren sterk gericht op Europa en de belangstelling voor niet-Europese muziek beperkte zich daarin tot hooguit een paar enkelingen zoals Gershwin, Copland, Ginastera, Villa-Lobos, componisten die wel werden geëerd maar niet te boek stonden als de grootste vernieuwers. Dat vóór 1960 in dit opzicht Amerika nog een voorbeeld nam aan Europa en dat die houding veranderde na 1960 en zeker na 1970, blijkt ook uit de keuze voor de componisten voor wie Fromm zich wilde sterk maken. Diverse van hen waren net als Fromm van Europese komaf en hadden als grootste inspiratiebronnen het expressionisme en het neoclassicisme. De Tweede Weense School deed het weliswaar goed bij de Europese avant-garde van de jaren vijftig, maar niet zozeer vanwege het expressionisme (dat zij terecht zagen als een uitloper van de Duitse romantiek), niet vanwege het neoclassicisme (dat zij verwierpen als een in wezen traditionele houding), maar omdat de componisten werkten met de twaalftoonstechniek die de jonge componisten ieder op hun manier wilden hanteren. In de eerste tien jaren van Fromms mecenaat (het eerste decennium na 1952), ondersteunde hij componisten ook door werken van hen op lp te laten vastleggen. Die opnamen zijn nu gedeeltelijk vastgelegd in deze cd-box. De bonus-cd met pianowerken van Copland, Sessions, Kirchner en Rorem is een verrassend en welkom extra: verrassend omdat geen van de werken zijn bestaan dankt aan Paul Fromm, welkom omdat het merendeels interessante stukken zijn die bovendien uitstekend worden uitgevoerd door Leon Fleisher. Ook enkele andere werken, strikt gesproken niet met Fromm verbonden, passen stilistisch gezien uitstekend in de doos.
Het spel van Fleisher en de andere musici versterkt de compositorische mix van de meeste van deze stukken. Wat dat betreft is er geen verschil tussen de musici die wij hoop ik nog kennen (zoals Söderstrom, het Juilliard kwartet, Charles Rosen, Ralph Kirkpatrick en Tossy Spivakovsky) en hen die vrees ik vergeten zijn (zoals George Neikrug, de New Music String Quartet, Galimir kwartet en Frederick Prausnitz). Alle musici spelen met een verbetenheid die ontstaat door de permanente botsing tussen het keurslijf van de retoriek van de klassieke stijl en de eigentijdse klanken en samenklanken naast de resolute onwil om de nieuwe en soms moeilijke muziek toegankelijker te maken door de dramatiek af te zwakken of mooier voor te stellen. Op dit punt is er geen verschil tussen hoe deze musici in deze box destijds nieuwe muziek speelden en hoe sommige van hen buiten deze box Bach, Beethoven en Liszt aanpakten (net zoals er geen wezenlijk verschil maar een wezenlijke overeenkomst bestaat tussen de manier waarop twintig jaar later Frans Brüggen Bach en Rameau bracht en zijn geestverwant Reinbert de Leeuw Webern en Vivier). Het verschil tussen de speelwijze in de Fromm-box en die van zestig jaar later kan het beste worden geïllustreerd door de uitvoeringen van de liederen van Dallapiccola, hier met intense ijzigheid gezongen door Söderström (zoals Lukomska later Boulez en Händel zong) en rond 2000 door Dorothy Dorow, alsof Amalia Rodrigues en Victoria de los Angeles de moderniteit betraden. De speelwijze van de musici in deze box was overigens geen louter Amerikaans fenomeen. De box bevat ook een deel van Kreneks klaagzang op teksten van de profeet Jeremia. Die uitvoering uit 1958 door een Duits koor is voor zover ik weet de oudste van het werk en niet compleet (die primeur was enkele jaren later weggelegd voor het NCRV Vocaal Ensemble). Vergeleken met de Amerikaanse koren in deze box is de Duitse uitvoering nauwelijks minder puntig en minder alert. Net als in elk fonds zijn er ook hier sterke en minder sterke producten. Als de muziek niet helemaal overtuigt, ligt dat niet aan de musici. Iedereen speelt alsof zijn of haar leven ervan af hangt. Soms wilde ik ondanks de muziek toch doorluisteren. De werken van Foss, Weber, Denny en veel van Kirchner zijn kinderen van hun tijd, zeer verdienstelijk gemaakt, maar lijken zestig jaar na dato meer tijdgebonden dan persoonlijk en geven aan hoe betrekkelijk beschrijvingen van composities en intenties van muziekstukken zijn. De mindere goden verdienen vaak dezelfde woorden als de betere. De beste stukken in deze box zijn van Krenek, Carter, Dallapiccola en Harrison en illustreren hoezeer deze muziek ontstond op een breukvlak. In de periode 1920-1955 was de Amerikaanse muziek overwegend een mix van tonaal neoclassicisme, volksmuziek en populaire muziek. Het grote voorbeeld voor deze componisten was Stravinsky en zijn pedagogische verlengstuk Nadia Boulanger, bij wie diverse Amerikanen studeerden. Een omslag kwam in de jaren vijftig, eerst doordat Stravinsky zich bekeerde tot Schönbergs twaalftoonstechniek, daarna toen Stravinsky's assistent Robert Craft alle werken van Webern met opusnummer op de plaat zette. Copland reageerde op die omslag door te erkennen dat de twaalftoonstechniek losgekoppeld kon worden van het expressionisme. De meeste, iets minder interessante componisten in deze box reageerden door het expressionisme te verbinden met het neoclassicisme. De meer interessante, met name Krenek, Carter en Dallapiccola, reageerden door geleidelijk aan het neoclassicistische keurslijf opzij te zetten ten gunste van een veel rapsodischer, door intuïtie gestuurde quasi-fragmentarische structuur. Dat begon bij Carter met zijn Eerste strijkkwartet uit 1951 en bereikte een voorlopig hoogtepunt met zijn in deze box opgenomen Dubbelconcert, dat zijn ontstaan dankte aan Fromm. Stravinsky was zeer verguld met dit werk en noemde het 'An American masterpiece'. Het is Amerikaans in de zin van vol van vergezichten, optimisme, veerkracht, daadkracht en de wil iets groots te bereiken. In zijn middelen staat het ver af van die Amerikanen die tussen 1920 en 1960 de Amerikaanse nieuwe muziek domineerden. Vandaar dat Copland aanvankelijk sceptisch stond tegenover Carters nieuwe koers. Die nieuwe koers is ook hoorbaar in Kreneks Sestina voor stem en instrumentaal ensemble. Zowel door zijn bezetting als zijn vorm lijkt het sterk op Le marteau sans maître van Boulez. Krenek was aanwezig bij de opname van dit werk door Craft, die in zijn dagboek onthulde dat Krenek sommige passages in de Marteau eentonig vond maar verzweeg hoezeer Krenek zich door de Fransman liet inspireren. Eveneens zeer ten dele neoclassicistisch zijn de liederen van Dallapiccola die in hun liefde voor lyriek en aforisme lijken op die van Webern. Van het neoclassicisme nam in de liederen op deze cd steeds meer afstand, maar de lyriek bleef onverminderd sterk. De box is om meerdere redenen een geweldige collectie. De uitvoeringen, ook die door de inmiddels vergeten musici, verdienen alle aandacht. Het is een geweldig tijdsbeeld met voorbeelden in een neostijl waarin de strijd tussen conventie en avontuur veel boeiender is uitgewerkt dan in recente neostukken. En de beste werken passen uiteraard niet in een hokje en boeien nog steeds om hun niveau en eigenzinnigheid. _____________________ index |
|