![]() CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, juli 2015
|
De laatste jaren regent het cd-boxen: alle opnamen van één musicus, één componist, in één genre, uit één periode. In de meeste gevallen gaat hen om tamelijk tot zeer bekend repertoire, gespeeld door grote namen en om stukken die soms enige tijd niet meer verkrijgbaar waren. Met de verschijning van de soms prestigieus uitgevoerde dozen verdwijnen vaak de losse delen zodat de geïnteresseerde van een enkel deel vast zit aan een doos. Bovendien verdwijnt op termijn meestal ook dit gehele repertoire want nadat de box op is, wordt deze vaak niet meer herdrukt. Het monument en het museum betekenen in dat geval het einde van het voorwerp als levend wezen buiten het museum. Twee recente voorbeelden zijn de doos van Sony met bijna alle werken van en door Stravinsky (buiten het bekende tiental stukken zijn veel werken van de grootste componist van zijn eeuw alleen te vinden in deze doos) plus de doos met alle opnamen van Abbado voor Decca (het repertoire kan men natuurlijk ook elders vinden, maar deze uitvoeringen staan vrees ik binnen twee jaar alleen op marktplaats. Een gunstige uitzondering op die regel is de doos 'The Art of Dutch Keyboard music', gespeeld door Jacob Bogaart. Het repertoire is denk ik zelfs bij specialisten maar gedeeltelijk bekend en zal vrees ik alleen specialisten aantrekken waardoor de oplage klein is wat de productie uiteraard kostbaar maakte. Maar het verdient een breed gehoor. De acht cd's bestrijken een repertoire van Sweelinck tot Schat, de uitvoeringen zijn uitstekend en de doos bevat zeer veel dat voor zover ik weet nooit eerder is uitgebracht op cd en lp. Wanneer de opnamen precies zijn gemaakt, wordt niet vermeld, maar het was onmiskenbaar een project van lange adem: Cor de Groot, met wie Bogaart hier stukken speelt voor vier handen, overleed in 1993 en Something for Piano II van Jaap Nico Hamburger, de meest recente compositie in de box, dateert van 2007. Ondanks de breedte heeft Bogaart duidelijke keuzen gemaakt (en moeten maken, want het repertoire is overstelpend). De eerste is de keus voor keyboard en niet voor piano waardoor ook muziek van voor 1780 een plek kon krijgen. Bij dit oudere repertoire zitten veel onvermoede schatten, zoals de werken van Berff (niet later dan 1650) en Steenwick (vermoedelijk uit 1671). Bogaart is duidelijk geen exponent van 'de historische uitvoeringspraktijk' en kiest voor een vrij strak tempo, zonder al te veel versieringen en met nadruk op de lange lijn (wat vóór Gustav Leonhardt de gangbare benadering was van werken uit deze periode) waardoor de vorm van deze stukken extra goed overkomt. De verleiding om zoveel nette burgermansmuziek vooral netjes te spelen, heeft het gevaar van teveel lieflijkheid en vervlakking, zeker in de langere werken, en die val hoeft men hier te verwachten. Bogaart speelt instinctief energiek; verfijning en inkeer zijn welkome tweede reacties die echter niet ten koste gaan van de eerste. Deze klassieke aanpak van barokmuziek werkt uiteraard goed bij de stukken uit de klassieke periode, hier vertegenwoordigd met Ruppe (1753-1826), Wilms (1772-1847) en Van den Bergh (1793-1840). Bogaart heeft oog voor de gemoedelijkheid en de op de loer liggende truttigheid, maar hij probeert in zekere zin de stukken beter te maken dan ze zijn - en vaak met succes. Op Mendelssohn lijkende componisten zoals Johannes van Bree (1801-1857) en Gerrit Jan van Eijken (1832-1879) worden bijna Mendelssohn. Ook Louis Victor Saar (1868-1937), Leander Schlegel (1844-1913) en Jan Brandts Buys (1868-1933) die op hun manier aarzelden tussen Brahms en Wagner maakt hij grootser dan ze zijn. Een hele cd Jan Saliemuziek is teveel van het goede, maar de cd in etappes beluisterd is een aanwinst. De twintigste eeuw krijgt het grootste aandeel (ongeveer de helft van de box). Hier heeft Bogaart gelukkig bijna helemaal gekozen voor werken die niet eerder waren opgenomen. Daarmee is deze box ook een wezenlijke aanvulling op eerdere uitgaven van bijvoorbeeld Composers' Voice en NM Classics waarin vaak het meer vernieuwende repertoire aan bod kwam. Daarom hier niet Pijpers Sonatines, Van Baarens Sonatine en nauwelijks stukken van Peter Schat, Ton de Leeuw en Louis Andriessen (van wie de klaviermuziek eerder door anderen integraal werd vastgelegd). Het gevolg is dat de meer 'traditionele' componisten hier de overhand hebben (Hendrik Andriessen, Sem Dresden, Alexander Voormolen, Henk Badings, Marius Flothuis, Léon Orthel) met ook in dit 'segment' zowel doublures (Pijpers Sonate is terecht opnieuw opgenomen want het hoort een repertoirestuk te zijn) als verrassingen (de muziek van Verhaar verdient veel meer aandacht). Ook bij bekende componisten hoort men onbekende elementen: Sonata V van Henk Badings (1945), een componist die alom te boek staat als meer Duits dan Frans geöriënteerd, is bij vlagen uiterst gallisch; Flothuis' Moments musicaux (1946), op paper voor twee handen, klinkt als voor vier gespeeld door twee handen en opgenomen in twee etappes; en de Nachtstücke van Hans van Sweeden (1958) veranderen van een vloeiende, ongrijpbare lijnen (zoals Ralph van Raat zo speelt) in regelmatige exercities in schoonheid (niet zo verrassend bij iemand die de klassieken zeer goed speelt). De concentratie in deze recensie op het repertoire wordt vergemakkelijkt doordat Bogaart wel heel goed speelt maar niet de ambitie lijkt te hebben tussen componist en luisteraar in te staan. Hij speelt de muziek van na 1780 zoals hij de muziek van daarvoor speelt: met veel aandacht voor ritmische continuïteit, met een toucher dat wel mooi is maar nooit een doel op zichzelf wordt, zonder opzichtige grilligheden en zonder een hang naar theater. Of dat Nederlands is of niet, het zou zeer verfrissend kunnen zijn om Nederlandse (piano)muziek te horen door een buitenlander waardoor onvermoede aspecten aan het licht kunnen komen, zoals bijv. blijkt wanneer ensemblestukken van Louis Andriessen worden gespeeld door Amerikanen en niet door 'ons' (lees Reinbert de Leeuw). Otto Ketting vertelde ooit dat Flothuis hem, lichtelijk vilein, had gezegd, dat zijn muziek beter lijkt als ze geprogrammeerd staat tussen buitenlandse muziek (Flothuis als verantwoordelijke voor het programmabeleid van het Concertgebouworkest plaatste Kettings Eerste symfonie terecht tussen werken van Händel en Berg, maar ook zonder die 'truc' was Ketting er wel gekomen). Het voorbeeld van Flothuis verdient navolging: Ruppe en Wilms naast Mozart en Schubert, Eijken naar Mendelssohn, Schlegel naast Wagner en Brahms, Pijper naast Debussy, Escher naast Dutilleux en Ravel, Van Baaren naast Webern en Louis Andriessen naast Stravinsky. De programmeurs die dat overwegen en hopelijk uitvoeren, kunnen inspiratie putten uit deze schitterende doos. index |
|