CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, oktober 2023 |
Tussen 1969 en 1972 bracht DGG ruim twintig lp's uit met de nieuwste muziek onder de titel Avantgarde. Nu zijn bijna alle platen uit deze serie samengebracht in een cd-box met boek (inclusief de oorspronkelijke hoesteksten en een nieuwe inleiding van Paul Griffths) plus reproducties van de oorspronkelijke hoezen. De serie is onder meer op Spotify te vinden, als playlist (klik hier). Destijds wel uitgebracht maar nu niet opgenomen in deze box zijn lp's met enkele composities van Stockhausen (onder andere Gruppen en Carré) omdat de rechten nu berusten bij de erven Stockhausen die graag opnamen van hun held in eigen beheer uitgeven. Stockhausen is trouwens niet afwezig: hoboïst Heinz Holliger speelt versterkt met elektronica de compositie Spiral. Beluistering van de box is onmogelijk zonder te beseffen wat er sinds 1970 met deze muziek gebeurd is. De meeste componisten leven alleen nog voort in de dikste encyclopedieën en zijn waarschijnlijk alleen bekend bij avant-garde-freaks op leeftijd. Dat er inmiddels een selectie heeft plaats gevonden, blijkt ook bij een blik op de heruitgaven uit deze collectie: eerder uitgebracht op cd's zijn de meeste opnamen van het LaSalle kwartet plus werken van Holliger, Ligeti, Nono en Zimmermann. Wat de reputatie van deze serie nu ook nadelig beïnvloedt, is wellicht het feit dat diverse toppers van weleer ontbreken, al meldt Paul Griffiths in zijn inleiding als verzachtende omstandigheid dat deze toppers vaak destijds elders aan bod kwamen: Henze werd gepromoot door Deuthsche Grammophon (wat decennia later resulteerde in een prachtige cd-doos), Boulez, Berio en de minimalisten door Sony, Dutilleux door Erato, Ligeti door Wergo en Carter door Nonesuch. Ondanks die vergetelheid is de box meer dan een historisch document. De jaren zestig in de buitenlandse avant-garde (en in Nederland vooral de jaren zeventig) waren de jaren van het experiment. Mislukkingen hoorden daarbij, begrip bij het publiek stond niet voorop, geld leek geen rol te spelen en onder de toehoorders bevonden zich naast fanatieke vijanden ook genuanceerde vrienden. Artistiek gesproken zat er veel kaf onder het koren, maar dit verschijnsel, zo willen conservatieve critici graag vergeten, is van alle tijden. Een klant van de cd-winkel waar ik ooit werkte, verzuchtte eens: ‘Onlangs hoorde ik vreselijke moderne muziek en vroeger had je Mozart en Beethoven.' Die uitspraak is volkomen juist en tegelijk volstrekt onzinnig. Veel hedendaagse muziek is inderdaad slecht en Mozart en Beethoven zijn inderdaad geweldig, maar 98% van de tijdgenoten van Mozart en Beethoven is niet echt de moeite waard en na 1945 waren er ook reuzen actief als Berio, Carter en Boulez. Wat het zicht op kwaliteit wellicht ook vertroebelt is het feit dat de nieuwste muziek nog niet is uitgekristalliseerd tot een taal vol regels die men kan aanleren en overdragen. Die conservatieve opmerking duidt vaak meer op affiniteit met een breed gehanteerde taal waarmee dat wel kan dan op gevoel voor kwaliteit waarin taal een ondergeschikt punt is. Als iets kenmerkend is voor de avant-garde in deze box, dan is het dat diverse componisten graag morrelden aan die breed gedragen taal en de persoonlijke zoektocht belangrijker vonden dat de kweek van een taal waarmee veel luisteraars meer kunnen dan alleen het resultaat bewonderen om de kwaliteit. En als die kwaliteit achterblijft terwijl componisten zich wel in media hooghartig opstellen (de pretentie in de soms onbegrijpelijke toelichtingen druipt ervan af), is dat vragen om moeilijkheden. Die kwamen er dan ook en de critici konden gemakkelijk voorbij gaan aan wat deze avant-garde op termijn heeft opgeleverd. De mindere werken, helaas de meerderheid in deze box, zijn op zijn best te typeren als vruchten van een laboratorium. Ze hebben soms sterke momenten, maar missen een boeiende greep op de architectuur en kenmerken zich meer door idioom dan door persoonlijkheid. Tot de beste stukken in de box horen enkele elektronische composities. Ze hebben een klankrijkdom die veel groter is dan die in ouder werk en ze waren bewust of onbewust een voorbeeld voor de latere toepassing van elektronische muziek in andere media buiten de ‘serieuze' muziek. Een andere grote winst van de avant-garde rond 1970 is de integratie van humor. In dit verband valt vaak de naam van Kagel, maar helaas is hij niet leuk maar dacht hij dat hij leuk was (en daarom overtuigen noch zijn grappen noch zijn serieuze werken). Globokar en de Gruppo di Improvisazione Nuova Consonanza (waarin onder Ennio Morricone meespeelde!) kunnen wat dit betreft beter doseren. De twee stukken van Cornelius Cardew zijn een extreme uitwerking van het idee dat men zijn of haar gevoelens zeer demonstratief moet uiten. Dit zijn geen schreeuwen van één moment, maar van ieder twintig minuten. Expressie wordt ex-pressie: met pressie wordt het innerlijk eruit gegooid, alsof kunst meer een reeks is van turbulente gebaren uit het ik-tijdperk, alsof permanent stormachtig zoeken de constante en normale staat van zijn is. Cardew is vergeten, maar zijn houding heeft school gemaakt, vooral in populaire muziek. En 99% van de songwriters heeft hem als geestelijk vader. Door de omvang van het project waren diverse benaderingen mogelijk. Sommige platen waren gewijd aan één componist (bijvoorbeeld Kagel, Küpper, Nono, Holliger, één met Amerikanen), anderen aan stukken voor een bepaalde bezetting (koor, orgel, elektronische muziek, strijkkwartet). Ondanks de diverse nationaliteiten in de box zijn de Westduitsers en andere componisten in hun invloedssfeer in de meerderheid. Ernst overheerst, humor is vaak ver te zoeken, klankverfijning heeft lang niet altijd prioriteit en niet-westerse klanken zijn exotisch. Veelzeggend is de afwezigheid van niet-Duitsers (in meer dan één opzicht) als Takemitsu, Messiaen, Denisov en Wuorinen. Veel in deze box hoef ik weliswaar niet opnieuw te horen (van onder meer Evangelisti, Schnebel, Huber, Koenig, Mellnas, Riehn en Kopelent), maar hun muziek verschilt compositorisch gezien niet veel van diverse stukken die ik wel de moeite waard vond. De toelichtingen bij de oorspronkelijke lp's benadrukken weliswaar geheel in de stijl van die tijd de compositorische uitgangspunten, maar het meest was ik getroffen door het gevoel voor opbouw en karakter (of het gebrek daaraan). Dat Holliger in de traditie staat van het expressionisme, dat Kagel gewichtig doet op een verkeerde manier, dat Ligeti pointillisme combineert met sporen van volksmuziek, dat Lutoslawski bij alle avant-gardismen zijn klassieke inborst niet verloochent (ook al heeft men om dat te horen daarvoor een microscoop nodig) en dat Cage hier meer ideoloog dan artiest is, moet de luisteraar zelf ontdekken. Oordelen over de muziek blijven (ongetwijfeld bewust) achterwege. Ook tijdgebonden aan de teksten is de afwezigheid van de rol van de musicus, tenzij de partituur van de musicus een grote vrijheid verlangt. Veel componisten waren betrokken bij de opnamen van hun werk en ze konden rekenen op de steun van welwillende musici die trouw aan de partituur en een zekere neutraliteit in de voordracht verkozen boven bewuste presentatie van hun persoonlijkheid (een vriend omschreef de gebroeders Kontarsky ooit als de Kantoorski's, waarmee hij de broers in zekere zin ook recht doet). De beste en meest uitgesproken musici in deze box zijn, zonder dat zij daarop aansturen, Heinz Holliger en het LaSalle kwartet. Een groot nadeel van de hedendaagse muziek is dat de mindere goden nog niet zijn weggeselecteerd waardoor de misvatting kan ontstaan dat er vroeger meer goede componisten waren. Het grootste nadeel van het experiment is de kans op missers. Als een experiment aanslaat, ligt dat niet aan het idee maar aan degene die er mee omgaat. En als het aanslaat, komt het idee vaak snel in handen van mensen die er iets totaal anders mee doen. En helaas heeft Griffiths gelijk als hij schrijft dat de beste componisten van rond 1970 vooral te horen waren buiten de box. Anderzijds voel ik meteen de grote zeggingskracht als ik luister naar het beste uit deze box (van inderdaad de bekendste figuren: Berio, Ligeti, Nono, Zimmermann). Die figuren waren er misschien ook wel gekomen zonder deze platen, maar zonder de muziek op deze platen hadden we niet de gekste, leukste en minder leuke muziek van nu. De echte goden zijn onherhaalbaar; uit de mindere goden kan men ideeën putten en die een meer hanteerbare vorm geven. In het huidige klimaat is deze box waarschijnlijk ondenkbaar. Maar veel muziek en expressie nu heeft zijn wortels in de taal van deze box. Griffiths schrijft onder meer:
De wereld en de muziek zijn inderdaad veranderd, vergelijk de wereld van de jaren vijftig en zestig maar met die van daarna. Uiteraard komt dat niet alleen door deze muziek, maar dat de enorme invloed van deze avant-garde muziek van en voor een elite op de huidige massacultuur nauwelijks opvalt, is te wijten aan diverse factoren die meer aandacht verdienen in het publieke debat: de grondige esthetische transformatie die deze muziek heeft ondergaan (zeer duidelijk bij Cardew en de elektronica), het gebrek aan historische interesse bij velen en daarmee de onwil de eigen tijd en plaats te relativeren, de funeste invloed van kortzichtige conservatieve beeldvorming en de, zo lijkt het, weinige publieke pogingen van de avant-garde-sector het permanente belang en plezier van het experiment te onderstrepen. Aan die factoren kan deze heruitgave weinig veranderen, maar het besef van deze factoren maakt de box tot meer dan een historisch document. De kracht van de box zit niet alleen in de beste stukken die onherhaalbaar zijn, maar ook in de meeste mindere stukken die een navolging kregen op vaak onverwachte wijzen. index |
|