![]() CD-recensie De Heifetz Collection: cd-biografie van een vioolfenomeen
© Cor Molenbeek, augustus 2004 (Cor Molenbeek is voormalig hoofdredacteur van het muziektijdschrift "Luister")
|
November 1917. Een nieuwe naam op de platenlijst van RCA-Victor: Jascha Heifetz, zeventien jaar. Een fonografisch debuut dat de opmaat voor een nieuw tijdperk in de vioolspel kunst betekent. 1994. Het bijna complete levenswerk van deze legendarische violist is nu gebundeld op 65 zilveren schijfjes. Het opzienbarende debuut van de 17-jarige Jascha Heifetz in de Carnegie Hall, op de voet gevolgd door zijn eerste opnamen, betekent een omwenteling in de vioolspelkunst. Op het podium staat op 27 oktober 1917 een zachtzinnig tegen de conventie rebellerend fenomeen, wiens ongekende perfectie, agressieve speelwijze, vitale dynamiek en een radicaal ander timbre tegenhangers blijken van pur sang bravura-virtuozen als Wieniawski, Vieuxtemps en Sarasate. Een muzikant die de gedegen sereniteit à la Spohr en Joachim tot een archaïsme doet verbleken. In plaats van de sterk persoonlijke, royaal met dichterlijke vrijheden gelardeerde voordracht van zijn illustere voorgangers krijgt bij Heifetz de viool optimaal aandacht. Einddoel: het harmonieus samenvloeien van stijl, toon en techniek. Interpretatief en ambachtelijk pionierend voegt Heifetz gaandeweg de traditionele stromingen samen tot een eigen specifieke stijl, herkenbaar aan vooral objectiviteit. Zo is hij uitgegroeid tot een standaard voor menig violist van meerdere generaties. Dat Heifetz een vioolfenomeen is, lijdt geen twijfel. Zijn ronde en gedisciplineerde, uit de Russische vioolschool stammende toon mixt hij via een uitzonderlijk lenige stoktechniek met een typisch 'zwevend' geluid en een kristallijnen effect. Het is onimiteerbaar en met superlatieven bewierookt spel. Heifetz' credo 'Alleen de viool mag emoties overbrengen' wakkert echter ook weleens tegenwind aan. Ongewone tempi, onverwachte accenten en zijn sfinxachtige houding bezorgen hem het imago van onpersoonlijke 'koude schoonheid en mooi marmer'. Een soms niet onbegrijpelijke doch eenzijdige reactie, want in de beheerste, intens muzikale gevoelsuitingen en schijnbare luchthartigheid van deze introverte kunstenaar klinkt wel degelijk emotionele betrokkenheid door. Een violist moet volgens Heifetz 'de zenuwen van een stierenvechter, de vitaliteit van een nachtclubgastvrouw, en de concentratie van een Boeddhistische monnik bezitten'. Kortom: discipline. Je moet systematisch studeren, vooral toonladders en proberen het beter te doen dan anderen. Dat is belangrijk zegt de violist in het 9 minuten durende 'Heifetz on Music'. Zelden hoorden we Heifetz over Heifetz. Hij was wars van theoretiseren en interviews met hem zijn een zeldzaamheid. Enthousiast babbelt hij over zijn autohobby en de hem rustgevende golven van de oceaan. Een poker face als hij speelt? 'Ik weet niets van dat soort dingen'. Hij wilde vioolspelen en simpelweg de noten tot leven brengen. De kernachtigste definitie van Heifetz' kunst vind ik die van violist Dmitri Berlinski: 'Of hij nu Bach, Beethoven, Brahms of Tsjaikovski speelt, men hoort eerst Heifetz en dat maakt hem uniek en onvergelijkbaar'. Dat vindt in extenso weerklank in RCA's Heifetz Collection, inclusief alle uitgaven van EMI en Decca. Het programma van Heifetz' podiumdebuut (met werkjes van o.m. Beethoven, Schubert, Elgar, Drigo) wordt vrijwel geheel in zijn eerste opnamen ('17) herhaald. Spelend op zijn Carlo Tononi (1735) en met dezelfde alert reagerende pianist André Benoist. Die akoestische opnamen ('17-24) brengen het in die jaren gebruikelijke repertoire, dat gezien de zeer beperkte speelduur van de schellakplaten uit korte, grotendeels romantische en virtuoze werken en transcripties bestaat, met piano- of orkestbegeleiding. Met opnieuw diepe bewondering beluisterde ik die als het ware uit het niets komende onstoffelijke toon en het opmerkelijk rijpe, technisch meesterlijk gecontroleerde spel. Een accurate intonatie, messcherpe staccati (La Capricieuse van Elgar!) en de quasi-nonchalant gespeelde dubbelgrepen lijken voor de jeugdige violist gepasseerde stations. Wonderbaarlijk! Het vibrato kent nog niet de later wisselende intensiteit en de in doorsnee snelle tempi zouden nog oplopen. De spiegelgladde glissandi (Sarasates Zigeunerweisen) zijn echter duidelijke voorboden van een nog hogere schoonheidsgraad. Eerste concerten Tussen de elektrische opnamen ('25-34), qua repertoire nagenoeg identiek aan de akoestische reeks, figureren voor het eerst twee complete vioolconcerten. Dat van Glazoenov, waarmee de 10-jarige Heifetz in Sint-Petersburg debuteerde en dat hij in '34 als eerste met Barbirolli op de plaat zette, en Mozarts KV 219. Meer nog dan de glorieuze techniek fascineert de kamermuzikale elegance in Glazoenov, naast een overrompelende intensiteit. De andermaal in '63 vastgelegde en nog meer autoriteit uitstralende uitvoering onder Hendl graaft muzikaal ietsje dieper. De gerijpte toonvorming overtreft de eerste opname in brille. Mozart heeft altijd een belangrijke plaats in Heifetz' repertoire ingenomen. Van de drie uitstekende opnamen van KV 219 behaalt die uit '51 emotioneel én dankzij Sargents nuancerijke ondersteuning een lichte voorsprong op de prachtige mengeling van virtuositeit en charme anno '34 (Barbirolli) en op de latere in een energieke vaart verlopende versie met een door hemzelf geleid kamerorkest. Toeval of niet, maar na een sabbatperiode gaat KV 218 ('47) opvallend ontspannen, evenals Beechams passende begeleiding. De vederlichte en puntige toon klinkt vijftien jaar later (onder Sargent) zeker zo glanzend, uitbundiger ook, gracieuzer en subliem van klankschoonheid. Heifetz' eigen cadensen boeien mij niet. Dat Heifetz niet zo van Mozarts Sinfonia concertante (KV 364) was gecharmeerd, valt nauwelijks op in zijn muzikanteske bijdrage, die een volmaakte eenheid vormt met Primrose's gevoelige altvioolpartij. Of 'ageert' Heifetz er nu en dan tegen met dominante solistische trekjes en jachtige tempi die de stemming vervagen in deze gestroomlijnde Mozart? Zijn begeleiders hebben kennelijk problemen met de rappe tempi, want ze laten nogal eens een steekje vallen. Van Bach tot Sibelius
In snelheid en virtuositeit geven Heifetz en Toscanini elkaar in het Beethoven-concert geen draad toe. Anderzijds kruisen twee uiteenlopende invalshoeken elkaar. Het klikt niet tussen solist en dirigent en uit de kortademige fraseringen komt, behalve in het Larghetto, een nuchtere en oppervlakkig-virtuoze Beethoven tevoorschijn. Beter is de meer ontspannen en evenwichtiger Beethoven ('55) onder Munch en de superieur spelende Bostonians. Hoewel naar mijn gevoel te pretentieloos, doet Heifetz hier meer recht aan het werk, toch blijft de dichterlijkheid tot een dun bovenlaagje beperkt. In beide uitvoeringen horen we de door de violist zelf bewerkte fraaie cadensen van zijn leraar Auer en Joachim.
De Brahms-vertolkingen - en deze niet alleen! - spreken duidelijk de bewering tegen dat elke volgende Heifetz-opname een replica van de eerste zou zijn. De rustieke en in melodieuze schoonheid uitblinkende Brahms met de prachtig begeleidende Koussevitzky ('39) verschilt hemelsbreed met de opwindend dramatische Brahms uit '55, waarin Reiner het symfonisch karakter schitterend exponeert. Hier kruipt Heifetz als het ware in de huid van de muziek, met felle contrasten en een zinderende lyriek. Een Brahms naar mijn hart. In beide uitvoeringen de aartsmoeilijke maar boeiend door Heifetz bewerkte cadens van Auer. De cellisten Emanuel Feuermann en Gregor Piatigorsky zijn als respectieve partners in het Dubbelconcert van Brahms artistiek en technisch evenwaardig. Het naadloze duospel met Feuermann ('39 - onder Ormandy) leidt tot een energieke en ernstige vertolking. Dit in tegenstelling tot de leniger en vooral vriendelijker Brahms met Piatigorsky onder Wallenstein ('60), die ik prefereer. De bezonken voordracht van de cellist steekt enigszins af tegen de scherp gespannen aanpak van Heifetz, maar in kleuring vloeit hun spel prachtig ineen.
Twee maal dirigeerde Sargent het Vioolconcert nr. 1 van Bruch (in '51 en '62), met als markant verschil het betere, volop geslaagde orkestaandeel in de jongste opname. Van solistische zijde twee prachtige vertolkingen vol spanning en zwier, maar vooral van een onweerstaanbare instrumentale schoonheid. De integere benadering van sentiment en pathos is exemplarisch voor Heifetz' uitgangspunt: de viool-als-medium. Eveneens zeer geïnspireerd is de opvallend kalme, zeer ontspannen en gesoigneerde verklanking van Bruchs zelden te horen en aan nummer 1 verwante Tweede vioolconcert, dat Heifetz als eerste in '54 op lp zette. De opname ('49) van het vioolconcert van Elgar herinnert met de meer klassiek georiënteerde lezing van Menuhin (EMI) aan twee grote Elgar-vertolkers van de oudere violistengarde. Met Sargent als begeleider krijgt Heifetz idiomatisch de best denkbare ondersteuning. Zowel in vormgeving als inhoudelijk worden de emotionele lading en de zangerige intensiteit gedecideerd en overtuigend belicht. Lalo's Symphonie Espagnole (zonder Intermezzo, een rond '50 gebruikelijke coupure) horen we zelden zo ongeposeerd en buigzaam. Meer een reverence richting Lalo dan spectaculair vuurwerk met extra aangezet Spaans koloriet. Passie en brille schuilen onder een sierlijk oppervlak en de melancholie in het Andante is een hoogtepunt op zichzelf.
Begin jaren dertig werd de Tononi verruild voor twee Stradivari violen. Maar het best bij zijn spel en uitdrukkingswijze passend vond Heifetz zijn Guarneri del Gesu, gedateerd 1742 en afkomstig van Ferdinand David, die er mogelijk de eerste uitvoering van het vioolconcert van Mendelssohn op heeft gespeeld. Dit instrument, minder vol maar milder van klank dan de Strads, is op de meeste van deze opnamen te beluisteren. Het Mendelssohn-concert, waarmee Heifetz als 7-jarige in Kovno de allereerste keer voor het voetlicht trad, nam hij twee maal op. Tussen de uiterst voortvarende hoekdelen, door Beecham ('49) pittig maar ook wat koel gesecondeerd, flonkert het Andante als een juweel van tederheid en gratie. Heifetz' unieke spiccati zijn in de wervelwind-finale te bewonderen. Tien jaar later (onder Munch) hetzelfde concert in een fractie rustiger vaarwater met wat meer expansie en evenveel vuur en charme. In het Andante bereikt Heifetz niet die stralende hoogte van zijn eerste opname en boeit de finale ietsje minder. Marginale verschillen dus. Na het Tweede vioolconcert van Prokofjev in de V.S. te hebben geïntroduceerd, volgt in '37 de plaatpremière ervan. Met Koussevitzky en het Boston Symphony Orchestra als eminente begeleiders in een, de leeftijd in aanmerking genomen, frappant mooi klinkende opname (EMI). In de beste Heifetz-traditie worden de uitgesproken lyrische lijnen getrokken en klinkt de scherp gehamerde finale als een klok. Zo ook in '59 onder Munch, die met hetzelfde orkest een kleurrijk resultaat bereikt, maar niet hetzelfde reliëf als zijn Russische voorganger. Heifetz heeft in die tweede opname meer virtuositeit ingebouwd, de gevoelswaarde speelt in de plaatpremière een minder afstandelijke rol. Nog een fono-première op naam van Heifetz: het vioolconcert van Sibelius ('35 - onder Beecham), dat geen seizoen op zijn concertprogramma's ontbrak. Na de grandioze, terecht legendarische eersteling overtreft Heifetz zichzelf in passie in zijn virtuozer en iets snellere tweede versie onder Hendl ('59). Magisch vuurwerk, fijngegradeerde kleuren en stemmingen, waarnaast het ruige karakter kernachtig wordt geprojecteerd. Schoonheid en raffinement vallen voorbeeldig samen in de vertolking van Spohrs 'Gesangsszene'-concert (nr. 8). Een tweede sterke punt is de wijze waarop Heifetz zijn techniek ondergeschikt maakt aan Spohrs muzikale gedachten. Jammer, dat vooral de schimmige orkestklank uit een doos watten lijkt te komen. Van het volgens Heifetz met sentiment overladen Tsjaikovski-concert 'moet je de noten spelen, want daar komt het uit'. Daarmee reduceert hij het tot een minder Russisch klinkend, aristocratisch en bevallig werk. Het sterkst onderschrijft hij zijn stelling in de lyrische en serieuze '37-vertolking. In '50 vertonen spanningen en virtuositeit een opwaartse lijn, uitgezonderd Susskinds gereserveerde begeleiding, die zeven jaar later, met Reiner, nog verder wordt doorgetrokken naar een fellere, dynamischer en beduidend snellere Tsjaikovski. Aan de derde uitvoering kleven enkele schoonheidsfoutjes. Zijn leven lang heeft Heifetz de intussen verouderde Auerversie gespeeld, waaraan hij zelf glansverhogende dubbelgrepen heeft toegevoegd. Ook handhaaft hij de sourdine in de expositie van de Canzonetta. Het onvervalste violistenvoer van Vieuxtemps (nr. 4 -'35 en nr. 5 -'47 en '61) en Wieniawski's nr. 2 is een stalenboek van fabuleuze virtuositeit doorschoten met fijnzinnig lyrische bladzijden. Elke noot staat als een huis, zelfs in de snelste passages, en de Paganiniaanse bravoure komt zonder een spoort je banaliteit over het voetlicht. Vieuxtemps' Vijfde (in de Auerversie, met de m.i. zonder enig bezwaar gecoupeerde orkestpartij) klinkt in '61 nog kleuriger van toon en avontuurlijker van interpretatie dan in '47. Ook staat de levendiger en meer betrokken begeleiding in de nieuwste opname op een beter niveau. De twee Wieniawski-uitvoeringen (sublieme dubbelgrepen en staccati!) uit '35 en '54 leveren weinig vermeldenswaardige verschilpunten op. Promotor van 'nieuwe muziek'Van de door Heifetz geïnitieerde en aan hem opgedragen composities komt het vioolconcert van Wal ton vrij regelmatig op cd voor, maar in de concertzaal is het ten onrechte een stiefkind gebleven. In de door Goossens gedirigeerde plaatpremière ('41) heeft Heifetz' spel een magische uitstraling. Minutieus gedetailleerd, zonder de grote zangerige lijnen uit het oog te verliezen, legt hij er een virtuoze glanslaag op. Met de componist als dirigent ('50) is het orkest meer op een warm kleurenspectrum gericht dan onder de virtuozer en ritmisch markante Goossens. Heifetz volgt Walton met een gradueel minder virtuoze en bezonkener solopartij, maar die in brille en gevoeligheid niets tekort komt. Een kolfje naar Heifetz' hand is het ook nog steeds gespeelde laatromantische virtuozenwerk van Korngold, dat elk seizoen op zijn programma stond. De niet geringe technische barrières worden probleemloos genomen en de vurig sensitieve soli kleuren magnifiek bij Wallenstein extatische begeleiding. De laatste tijd duikt Castelnuovo-Tedesco's filosofisch geaarde 'I profeti' weer op. Deze vurig welsprekende en zonnige neoromantiek vindt een joyeus onthaal in pittige dialogen tussen Heifetz in topvorm en een voorbeeldig musicerend Los Angeles Philharmonic. Rózsa's Tweede vioolconcert (uit '53) verdient het vaker te worden uitgevoerd. Als er iemand is die met immense inzet een overtuigend pleidooi voor dit rijk geïnstrumenteerde werk in de Bartók-Kodály-traditie houdt, dan is het Heifetz. Die met zijn vertolking bovendien de kritiek weerlegt als zou hij een afstandelijk en ongeëmotioneerd musicus zijn. Dit is een bijzonder sterk bewijs van het tegendeel. Hoewel Rózsa's in zijn op verzoek van Heifetz en Piatigorsky geschreven Sinfonia concertante zich ook met de Hongaarse volksmuziek legitimeert, klinkt althans het hier gespeelde tweede deel minder opwindend. Wat niets afdoet aan beider memorabele prestaties. Het Vioolconcert in e van Conus (ook door Perlman opgenomen) is een amalgaam van bijna-citaten uit de romantische vioolliteratuur in een weinig originele context geplaatst. Déjà vu! Zelfs in handen van Heifetz blijft het een flinterdun en bleek werkstuk. Waar Barber tot een eigen 'Amerikaanse' stijl kwam, bleef de Russisch-Amerikaanse Gruenberg met zijn grotendeels op spirituals en folksongs geënte Vioolconcert opus 47 steken in een wijdlopige en voorspelbare muziek. Een ééndagsvlieg, waarvoor Heifetz alles uit zijn virtuoze toverdoos haalt en daarom voor een keertje best aardig is. Miniaturen'Kleingoed', variërend van meesterstukjes tot salonmuziek, staat niet alleen op de vroegste opnamen, maar is in meerdere delen van de Collection te vinden. Tientallen toegiften en bewerkingen, waaronder vele van Heifetz' eigen hand, vol violistische loopings en elegante scheervluchten. Op onnavolgbare wijze gespeeld, alsof het concerten zijn. Gepolijst, met ritmische precisie, lichte rubati en summiere portamenti bewijzend dat techniek meer is dan voltooide virtuositeit. Decca's '51 Miniatures' bieden een goeddeels luchtig programma (praktisch zonder doublures) met de pianisten Bay en Kaye via een bijzonder helder en 'schoon' klankbeeld uit de jaren '44-46. Ik heb een sterk vermoeden, dat Heifetz hier een Stradivari bespeelt. Of hij nu als uit de losse pols Gershwin vertolkt, een 'jazzy' Bennett of zijn eigen bewerking van White Christmas, ze klinken als pareltjes. Ook treedt hij hier op als begeleider van Bing Crosby in een tweetal songs. (Onder het pseudoniem Jim Hoyle schreef Heifetz zelf ook songs, maar die vallen buiten deze uitgave). Vanzelfsprekend zijn de opnamen (mono en stereo - alle ADD) in dit zich over een lange periode uitstrekkende historisch overzicht wisselend van kwaliteit. Aan de klankrenovatie is de nodige zorg besteed. De vroegste opnamen bijvoorbeeld, klinken warmer dan de lp-edities en ondanks het onvermijdelijk primitieve geluid lijkt de vioolklank extra te zijn opgefrist, want die komt verrassend gaaf over. Dat is trouwens bij bijna alle opnamen het geval, waarin slechts incidenteel een te scherp of droog uitgevallen geluid valt te signaleren. De drietalige catalogus (cd-formaat) van deze 46-delige, grotendeels niet-chronologisch geordende Collection bevat een schat aan foto's, een componistenindex, een chronologisch overzicht, een inhoudsopgave van alle 65 cd's en een beknopte Heifetz-biografie. Alles nauwkeurig voorzien van verwijzingen en met vermelding van opnamedata en -locaties. Verder een bijdrage van o.m. producer John F. Pfeiffer. Aan de cd-boekjes werkten verschillende auteurs mee aan o.a. programmatoelichtingen, perscommentaren enzovoort. Interessant zijn vooral de persoonlijke herinneringen van Brooks Smith en Leonard Pennario. KamermuziekMeer dan bij andere grote solisten heeft de kamermuziek bij Jascha Heifetz vooral in de latere jaren van zijn carrière een belangrijke plaats ingenomen. Ook daarvan is RCA 's Heifetz Collection een belangwekkende en historisch waardevolle afspiegeling. Niet de illusie of het effect, maar de klinkende werkelijkheid is Heifetz' muzikale uitgangspunt. Die stelling krijgt concreet vorm in zijn Bach-spel, dat als een objectiverende reactie op de romantische traditie kan worden beschouwd. Zonder omwegen richt hij zich zuiver intuïtief op de solosonates en -partita's (52). En uit deze verre van academische aanpak vloeien de nadruk op het virtuoze element en de soms boven de ingetogen Bach prevalerende snelheid voort. Ze horen bij Heifetz' muzikale realiteit, stoelend op glasheldere stempatronen, fraaie toonschakeringen en een overzichtelijke vormgeving. Heifetz' Bach dateert uit een tijd dat veel over de barokke uitvoeringspraktijk nog onbekend was. Vandaar die 'vreemde' accenten en 'uitgelichte' noten; vreemd althans in het licht van de hedendaagse 'authenticiteit'. Maar wat een wonderen van frasering en articulatie worden in dit violistisch respect afdwingende tijdsbeeld verricht.
Van het dozijn pianisten met wie de violist ook in opnamen langdurig heeft samengewerkt, springt een tweetal eruit: Brooks Smith, die Heifetz' voorkeur geniet omdat hij uit de Russische school van Joseph Lhevinne komt, en Emanuel Bay. Met laatstgenoemde worden tussen '47 en '60 acht van Beethovens vioolsonates opgenomen. Naast Bays mooie, door de techniek sterk afgedekte pianospel horen we, los van een enkele ruwe stokmanoeuvre, een technisch en naar de letter bijkans onverbeterlijke Heifetz. Muzikaal zijn deze uitvoeringen echter van wisselend niveau, waarbij de luchtig en spontaan gespeelde nr. 3, nr. 6 en de lyrisch welgevormde nr. 8 de hoogste ogen gooien. De andere sonates klinken vaak 'draufgängerisch', eigengereid zelfs. De 'Frühling' is mij te uiterlijk en de Kreutzer, met de bescheiden Moiseiwitsch, kan me evenmin bekoren. De Sonate nr. 9, met Smith aan de vleugel, biedt ondanks Heifetz' exuberantie een milder totaalbeeld. Met de vioolsonates van Brahms staat Heifetz op minder geforceerde voet, want in de onopgesmukte uitvoering (met Bay) van nr. 2 (in A, op. 100) krijgen de wisselende belichtingen alle kansen en wordt de zangerige intimiteit liefdevol en welluidend uitgespeeld. Het verdroomde Andante is een hoogtepunt van klankrealisatie. De opname ('36) is, afgezien van de vervormde piano- klank, redelijk. Klanktechnisch zeer geslaagd is de '50-opname van Brahms' derde vioolsonate (in d, op. 108), de enige met de jonggestorven William Kapell, een uitmuntend pianist. Al in de eerste maten zetten zij zeer expressief de toon, die beurtelings bewogen, stormachtig en ingetogen zangerig tot de eindstreep wordt doorgezet. Mozarts Vioolsonates (KV 296, 378, 454) staan in een lijst van verfijning en een natuurlijke frasering. Dat aan deze opnamen geen diepgaande discussies vooraf zijn gegaan, zoals Gabriel Banat in het cd-boekje optekent, wordt door de no-nonsense, klassieke vertolkingen bevestigd. Wat niet wil zeggen dat er blanco bladzijden overblijven, integendeel, de schaduwtrekken bijvoorbeeld worden met bezieling ingevuld. Tussen de uitvoeringen met Bay ('36) en Smith ('54) vallen geen principiële verschillen op, alleen de tempi zijn in de latere opnamen - bijna traditiegetrouw -sneller, en Smith toont zich een illustratiever en ritmisch geprofileerder pianist dan de gedetailleerd spelende en nauwlettend articulerende Bay. In de eerste twee delen van KV 454 (opname '54) komen een paar hinderlijke geluidsstoringen voor.
Een schoonheid van een Mozartvertolking is die van het Duo nr. 2 in Bes (KV 424) met de Schot William Primrose, een door weinigen geëvenaarde altviolist. Zijn toon vult die van Heifetz ideaal aan en in hun fijn afgestemde dialogen spreiden ze een klanktapijt vol subtiele harmonische en melodische nuances uit. Ook in de Schubert-sonatine (in g, D 408), met Bay, wordt de muziek onbevangen en als het ware in één streek met lichte rubati gepenseeld. Superlatief is het duospel van cellist Piatigorsky in een Sonate in D van Boccherini en vooral in werken van Kodály en Martinů. De melodische stuwkracht en de kleurrijke klankweefsels in Kodály's boeiende opus 7 en de meeslepende ritmische vitaliteit bij Martinů maken als het ware tastbaar, dat de wiegen van beide uitvoerenden in Oost-Europa hebben gestaan. Hun gevoel voor humor komt in Stravinsky's Suite italienne om de hoek, maar ook de virtuoze glans en het steeds wisselende koloriet komen in deze speelse vertolking geen millimeter tekort. Franse kamermuziekDe ranke toon van Heifetz leent zich als van nature voor Franse kamermuziek. In '41 wordt de rij van opnamen geopend met het - ook vandaag nog - zelden te horen en weinig opgenomen Concert voor viool, piano en strijkkwartet in D, op. 21 van Chausson. Met pianist Jesus Maria Sanrorná en het Musical Art Quartet wordt er een geanimeerde uitvoering van gegeven, waarbij het kwartet in spiritualiteit bij de 'solisten' en zeker bij Heifetz achterblijft. De compacte opname laat de piano onvoldoende tot haar recht komen. Spiritualiteit in optima forma is er in het Strijktrio in C van Françaix, met altviolist Joseph de Pasquale en Piatigorsky. Deze bondig samengevatte, knappe compositie (anno '33) krijgt alle eer in fijnkleurig en ritmisch springlevend ensemblespel van de hoogste orde. Hoe geijkt Heifetz' toonvorming voor het Franse repertoire is, blijkt in de objectieve weergave van Debussy's Sonate in g (met Bay). De souplesse en de ritmische differentiatie zijn bewonderenswaardig en de bewogenheid achter het notenbeeld komt overtuigend tot leven. Mijn enige wens is een fragieler Intermède en een ruimtelijker pianoklank. Twee opnamen van de Sonate nr. 1 in A (op. 13) van Fauré, met resp. Bay ('36) en Smith ('55). In beide fijnzinnige uitvoeringen worden Fauré's muzikale invallen vederlicht en ritmisch pikant de vrije loop gelaten. Vergelijkenderwijs zijn er weinig essentiële verschillen, uitgezonderd een sneller Andante en een uitbundiger slotdeel in de tweede dramatischer versie. Dat laatste wordt nog versterkt door de donkere opnamekarakteristiek. Bays spel is levendiger dan dat van Smith, maar voor de rest gaat het om detailverschillen. 'De beste opname die we ooit maakten', noemt pianist Bay die van de Eerste sonate (op. 75) van Saint-Saëns. In deze van musiceerplezier bruisende uitvoering met een hoog virtuositeitsgehalte komt de muziek op hartveroverende wijze los van de noten. De zilverachtige en als een veer gespannen viooltoon verleent de introspectieve delen een zeer innemende glans. De ingetogener en lyrisch afgeslankte uitvoering uit '67 met Smith haalt die hemelbestormende uitstraling van zijn voorganger niet, maar is zeker niet minder briljant. Natuurlijk en spontaan tekent Heifetz de mooi ingekleurde melodische lijnen in de Sonate in A van Franck. Dit is de eerste opname ('37) met Arthur Rubinstein, wiens weinig spanning bezittende en naturel spel flauw afsteekt bij de expressieve Heifetz. Belangrijk meer affiniteit met Franck toont pianist Leonard Pennario in het Pianokwintet in f ('61), waar sprake is van een eensgezinde opvatting bij het als een werkelijke eenheid musicerende vijftal. Dat blinkt uit in een meeslepend lyrisch betoog en een van hand tot hand gaande stemvoering. Twee niet-Franse werken ontbraken nooit in Heifetz' muzikale bagage: de Sonate nr. 2 in G, op. 13 van de jonge Grieg en Richard Strauss' enige Vioolsonate (in Es, op. 18), eveneens een jeugdwerk. In de twee opnamen ('36 en '55) van Griegs opus 13 treden achtereenvolgens Bay en Smith als gelijkgestemde partners op. In beide vertolkingen wordt vanuit een lyrische basis mooi naar een elegische stemming toegewerkt; in het middendeel van de '36-opname (vervormde en zwevende pianoklank) lukt dat het allermooist. Haastiger, feller en pregnanter van themavorming is de jongere vertolking. Tegenover de eerste opname ('36) van de Strauss-sonate, met pianist Arpád Sándor in een eerder klassieke dan romantische lezing, staat een vormvaster en vrijer gespeelde vertolking met een beeldender pianopartij van Smith ('54). Die is ook wat concertanter toegespitst, klinkt even verfijnd en bezit gradueel meer reliëf. Muziek van tijdgenotenHeifetz' belangstelling ging in niet onbelangrijke mate uit naar werk van tijdgenoten. Zonder meer een aanwinst op dat terrein is een tweetal Sonates van Bloch. Ogenschijnlijk ondoordringbare muziek met harmonisch verrassende wendingen naar passie en introvertie. Zeldzaam indringend legt Heifetz de ziel van deze muziek open. Jammer, dat hij het vioolconcert van Bloch nooit heeft vastgelegd. Een aanmerkelijk minder persoonlijk geluid kenmerkt de Sonate nr. 1, op. 2 van de Ier Howard Ferguson, een werk van degelijke makelij, waarin de echo's van de laat-Romantiek doorklinken. Karen Katsjatoerjan (een neef van de componist) heeft zijn Eerste sonate voor een groot deel door zijn leraar Sjostakovitsj laten influisteren. De sterkste kant ervan is de uitnemende violistische schrijfwijze. Lilian Steuber, die in Ferguson en Katsjatoerjan begeleidt, is een betrouwbaar pianiste, maar niet voor de helft zo bevlogen als Heifetz. Ook voor Respighi's Sonate in b breekt Heifetz een lans. Jarenlang heeft hij als enige dit plezierige en effectrijke werk - terecht - en met verve verdedigd. Er zal moeilijk een violist te vinden zijn die deze vertolking overtreft. Een zeldzaamheid is het eerste (op. 35) van Turina's twee Pianotrio's. Deels archaïsche, deels impressionistische muziek in een vertolking die zowel in subtiliteit als in de ritmische uitwerking sterk de aandacht op zich vestigt. Bijzonder aantrekkelijk is ook het neoromantische Divertimento (op. 137/2) voor viool en cello van de Oostenrijkse Amerikaan Ernst Toch. Dit bondige en in een fijngeslepen, geestige stijl geschreven duo werd zodanig door Heifetz gewaardeerd, dat hij een hele lp-kant aan deze componist wilde wijden. Maar dat pleit heeft hij verloren, schrijft Pfeiffer met ongepaste trots in de cd-bijlage. Met als belachelijke en op geen enkel artistiek tegenargument gebaseerde reden, dat Heifetz de tafeltennispartijtjes altijd van hem won. Een Pyrrusoverwinning van een producer. Het 'Million Dollar Trio'
De artistiek vruchtbare samenwerking met de naar de VS geëmigreerde Poolse cellist Emanuel Feuermann in het Dubbelconcert van Brahms (dec. '94, p. 9) luidt in '41 een serie trio-opnamen in. Als pianist wordt Arthur Rubinstein geëngageerd. Een op het eerste gezicht controversiële keus, deze in die jaren weinig studerende bon vivant in Heifetz' wereldje van discipline en strakke werkschema's. Hoewel Rubinstein interpretatief niet steeds op de lijn van de anderen zit, is er in het algemeen een vrij coherent team te beluisteren. Zeker in het Aartshertog Trio van Beethoven, dat naast een briljante vitaliteit ook zicht op de beschouwende ogenblikken biedt. De vlinderachtige bewegingen contra de heftige accenten in het tweede deel en de tere kleuren in het echt cantabile gespeelde Andante zijn knappe staaltjes triospel. De tamelijk snelle tempi in Schuberts Trio in Bes (D 898) remmen de zangerige hoofdlijnen niet af en laten het geheel luchtig en vrij ademend tot zijn recht komen. Rubinstein fraseert in het Andante niet zo gevoelig als zijn collega's. In Brahms (Pianotrio nr. 1 in B, op. 8), wordt de sfeer grotendeels bepaald door kracht en brio. Die misstaan hier niet, temeer omdat de gevoelige passages niet zonder meer worden gepasseerd. In hetzelfde jaar ('41) voegen Heifetz, Primrose en Feuermann een paar waardevolle bijdragen aan de strijktrio-discografie toe. In een intieme en onberispelijke uitvoering van Mozarts Divertimento in Es (KV 563) krijgt elke noot profiel en ondanks de snelle tempi wordt uiterlijke virtuoze schijn vermeden. Vurig, virtuoos en als een werkelijke drie-eenheid wordt het Trio in C (op. 10) van Dohnányi gepresenteerd. Na Feuermanns overlijden, in 1942, worden de kamermuziekactiviteiten gestaakt. Pas in '49 wordt de draad weer opgenomen, dan met de Russische cellist Gregor Piatigorsky en wederom Rubinstein. Als het 'Million-Dollar Trio' (een vondst van een criticus, die Piatigorsky nogal dubieus vond) debuteren ze in Chicago. In '50 volgen opnamen van pianotrio's van Mendelssohn (in d, op. 49), Tsjaikovski (in a, op. 50) en Ravel (in a). Het 'Million-Dollar Trio': v.l.n.r. Jascha Heifetz, Arthur Rubinstein en Gregor Piatigorsky Onder een loep bezien lijkt Piatigorsky's toonkarakter nog iets beter bij Heifetz aan te sluiten dan dat van Feuermann. In Mendelssohn horen we een oppervlakkige Rubinstein, wiens tempi bovendien niet precies in de pas van de strijkers lopen. Een uitvoering, kortom, waarin een ferme en onevenwichtige speelwijze de gevleugelde Mendelssohn, behalve in het Scherzo, enigszins verdringt. In de breed-Slavische Tsjaikovski-conceptie heerst meer eenheid, hoewel violist en pianist incidenteel een onrustige indruk sorteren, terwijl de bescheiden en minder felle cellist zich meer op de sensitiviteit concentreert. In Ravel, prominent gespeeld, breekt de ultieme betovering niet echt door, daarvoor is de klank te direct, te weinig bespiegelend. Rentree van de legendarische trojka Nadat Rubinstein het trio heeft verlaten, besluit Heifetz, inmiddels rond de zestig, voortaan uitsluitend privé kamermuziek te spelen. Maar nieuwe uitnodigingen, zelfs voor buitenlandse tournees, brengen de legendarische trojka Heifetz, Primrose, Piatigorsky terug op de podia. En omringd door o.m. de pianisten Leonard Pennario en Jacob Lateiner scharen zij zich in de loop van de jaren zestig regelmatig rond de opnamemicrofoons.
Het vermaarde driemanschap legt een bewonderenswaardige homogeniteit aan de dag in een ongeposeerde Beethoven (Strijktrio's op. 3, 7 en 9/1, 2 en 3). Virtuositeit geldt hier als middel, niet als doel. Minder gedisponeerd zijn de musici in de aardgebonden uitvoering van Beethovens Pianotrio in Es (op. 70/2), dat de aan Haydn verwante puntige speelsheid mist. Daarbij wordt deze 'first release' gehandicapt door een vlakke en te donkere opnameklank. Het Pianotrio op. 1/1 (ook in Es) staat weer op de vertrouwde probleemloze voet: kernachtig, spannend en met een moeiteloos doorstromend melos. De Tsjaikovski-achtige sfeer in het Pianotrio nr. 1 (in d, op.32) van Arenski wordt in vloeiende dialogen en instrumentaal zeer verzorgd weergegeven. En: ongeparfumeerd, wat in het voordeel van deze muziek werkt. Eveneens nieuw voor de Heifetz-discografie zijn Brahms' Pianotrio nr. 2 in C (op. 87) en Strijkkwintet nr. 2 in G (op. 111). Aan enthousiasme geen gebrek, maar deze gespierde en over-energieke Brahms is mij op een te Amerikaanse leest geschoeid. Het kostelijke opus 111 telt mooie momenten, maar in de opdringerige hoekdelen vervlakken de specifieke kleuren. Het meer ingetoomde en kleuriger vertolkte Pianokwartet in c (op. 60) toont een gelukkiger hand. Toch blijf ik de ook nu weer te hoog opgevoerde exaltatie onnatuurlijk vinden. Niet vrij van rechtlijnigheid klinkt het tweede Strijksextet (in G, op. 36), anderzijds verdienen de frisse opzet en de attentie voor kleur- en stemmingswisselingen waardering. Ideaal is het ongecompliceerde musiceren in Dvořák s 'Dumky Trio' en het Pianotrio in fop. 65). De markant geformuleerde contrasten en de met sierlijke bewegingen omgeven karakteristieke trekjes flatteren Dvořák . Ook zijn hoogst inventieve Pianokwintet in A (op. 81), dat met aanstekelijk elan en harmonisch fraai doortekend wordt gebracht. De bijna altijd nogal dominerende Heifetz treedt hier wel erg op de voorgrond grond. De lichte toets en de charme van Pennano, Heifetz en Platigorsky lenen zich als vloeibaar goud voor een stralende Mendelssohn (Pianotrio nr. 2 in c, op. 66). Het Scherzo is het summum van perfecte lichtvoetigheid, die op dezelfde plezierige en ongedwongen wijze in het Octet (in Es, op. 20) doorklinkt. Twee hoogtepunten in de kamermuziekliteratuur, Mozarts Strijkkwintetten KV 515 (in C) en 516 (in g), worden met lichte hand gepresenteerd. De spanningen en de nuancering worden door de gemiddeld haastige tempi en de agressieve uitschieters van Heifetz in de finale gelukkig niet overvleugeld. De niet uitgesproken intiem gehouden middendelen ademen meer rust. (In KV 515 wordt het Menuet niet zoals tot dan toe vóór, maar volgens de in '64 nieuwe Bärenreiteruitgave na het Andante gespeeld. Een terechte keus.) Nog een kamermuzikaal hoogtepunt: het Strijkkwintet in C (D 956) van Schubert. Begripvol samenwerkend wordt langs energieke weg een lofwaardige noblesse, zangerigheid en charme bereikt. Desondanks overheerst bij mij het gevoel, dat er meer naar de muzikale schoonheid wordt verwezen en in mindere mate de partituur wordt uitgediept. Bevredigender is de interpretatie van de 'lichtere' Schubert. Zo krijgen de melodische spankracht en de dramatiek in de nu voor het eerst verschijnende opname van het Pianotrio nr. 2 (in Es, D 929) ruimschoots reliëf. En in het Strijktrio in Bes (D 581) resulteren de fijn getaxeerde klankcombinaties in een bezielde, klassiek georiënteerde Schubert.
In het Dubbelkwartet in d (op. 65) van Spohr, met Heifetz' leerling (in '68) Pierre Amoyal als primarius van het tweede kwartet, laat de coördinatie enige wensen onvervuld. Maar muzikaal valt er van deze in een warme klank gehulde uitvoering meer dan voldoende te genieten. De vierde en laatste fonopremière van Heifetz c.s. brengt 'Souvenir de Florence' (in d, op. 70) van Tsjaikovski. Mogelijk is het de on- geacheveerde en indirecte opname, of de voortvarende orkestrale speelwijze, of een combinatie van deze factoren die de klank ondersneeuwt. Hoe het ook zij, in een liefelijker muzikaal klimaat gedijt dit Strijksextet beter. Deze confrontatie is mij te frontaal. Het uiteraard wisselende opnamepeil van deze omvangrijke kamermuziekverzameling (ADD - mono en stereo) is gemiddeld van een behoorlijke tot goede kwaliteit. Al kunnen enige kanttekeningen gemaakt worden bij een nogal eens droog uitgevallen en soms te compacte weergave. Afscheidrecital Niemand van de aanwezigen in het Dorothy Chandler Pavilion in Los Angeles kon vermoeden, dat het benefietrecital dat Heifetz daar op 23 oktober 1972 gaf een historische gebeurtenis zou worden. Het was het laatste optreden van de 72-jarige Heifetz, samen met Brooks Smith, de pianist met wie hij het langst heeft samengewerkt.
Twee werken vormen de hoofdmoot van dit live-geregistreerde recital. De Sonate in A van Franck wint het hier onbetwist van de oude opname met Rubinstein. Niet alleen dankzij een kleuriger pianopalet, maar ook door Heifetz' genuanceerder spel, dat in de lyrische episodes breder is dan voordien. De voor de derde keer opgenomen Strauss-sonate (op. 18) klinkt meer dan voorheen als muziek van vlees en bloed. Is een live-uitvoering toch inspirerender dan studio-opnamen? Op drie delen uit Bachs Vioolpartita BWV 1006, significant afwijkend van vroegere tempi, volgen vijf 'itsy-bitsies', toegiften van Bloch, Debussy, Rachmaninov, Falla en Kreisler. Ook nu weer meesterlijk van toon en techniek gespeeld; nog immer fascinerend door die 'onhoorbare' positiewisselingen. Het ovationele applaus dat Heifetz met een boeiende Tzigane van Raveloogst, verleidt hem tot één (!) met zachte stem aangekondigde toegift: Sea Murmurs van Castelnuovo-Tedesco. Een waardig afscheid van een vioolfenomeen. In de woorden van violist Erick Friedman is Heifetz 'een geschiedenis die niet herhaald kan worden.' Maar die dankzij deze indrukwekkende collectie wel steeds opnieuw verteld kan worden. The
Heifetz Collection index |