CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2021 |
Het is en het blijft een uitdaging van formaat: de uitvoering van een werk dat niet alleen ruim vier eeuwen geleden werd gecomponeerd maar ook onwrikbaar is geplaatst in de religieuze context van die tijd. Dat laatste is in dit verband misschien nog wel het meest uitdagend, want ook van de christelijke geloofsbeleving tijdens de Contrareformatie (ca. 1522-1563) kunnen we ons niet meer dan een vage voorstelling maken. We kunnen er veel over lezen, maar we waren er niet bij. Het 'Officium Hebdomadae Sanctae' (Rome, 1585) van de Spaanse componist Tomás Luis de Victoria (1548-1611) is zo'n werk, zowel vervuld van de hoogst denkbare vorm van spiritualiteit en mystiek als van glanzende schoonheid en liturgische diepgang. Daarbij is de indruk dat de artistieke dimensies van deze passiemuziek die van het gefixeerde liturgisch model verre overstijgen. Dit is muziek die zo is geconcipieerd dat zij een toegangspoort biedt naar een hogere spirituele beleving. Dat vraagt in de eerste plaats van de vertolkers een zo puur mogelijke benadering, waarvan de kern in slechts twee woorden kan worden samengevat: engagement en sensibiliteit. Iedere vocalist, iedere instrumentalist moet dit zonder enige reserve voortdurend uitstralen, na eerst de betekenis ervan te hebben doorgrond: de betekenis van ieder woord en de gratie waarmee het muzikaal gestalte krijgt. Jordi Savall haalt in dit verband een uitspraak aan van La Fontaine: ‘Cette grâce plus belle que la beauté' (‘Dat gratie van een grotere schoonheid is dan de schoonheid zelf'). Het materiaal waaruit Savall en de zijnen kon putten is ondanks het vergaan der eeuwen onaangetast gebleven, zij het dat het niet compleet is overgeleverd. Maar wat er is zijn geen transcripties (die op zichzelf al interpretaties zijn), maar betreft het de originele manuscripten die in de collectie zijn opgenomen onder de titel ‘Officium Hebdomadae Sanctae, met daarop aansluitend de gregoriaanse antifonen. Victoria componeerde overigens niet de muziek bij het complete Matthäus- en Johannes-evangelie, maar koos daaruit respectievelijk 21 en 14 verzen. Interessant is dat Victoria zowel in de ‘moro hispano', de Spaanse stijl componeerde, als gebruik maakte van het gregoriaans volgens de Romeinse traditie. Niet compleet bewaard roept de vraag op wat wordt gemist. Dat betreft de (gregoriaanse) partij van de evangelist en van Jezus, die derhalve diende te worden gereconstrueerd. Savall baseerde zich daarbij, vanuit historisch perspectief terecht, op de ‘Cantus Ecclesiasticus' van Giovanne Domenico Guidetti (1530-1592), die voor deze (stijl)periode zeker representatief mag heten (de vertolking ervan lijkt de cantor en celebrant Andrés Montilla-Acurero volmaakt aangemeten te zijn). Voor de overige onderdelen van het ‘Officium' koos Savall voor de verdeling van de beschikbare 14 zangers aan de hand van de karakteristieken van ieder segment, in de gebruikelijke a capella stijl, met 4, 5 of 6 solostemmen die daarin interveniëren (een opzet die vergelijkbaar is met de ‘con favorito' stijl). De partijen worden alleen verdubbeld in de homofone passages die van grote dramatische intensiteit getuigen (aldus vergelijkbaar met de ripieno-traditie). De instrumentale ondersteuning vloeit logisch voort uit wat in die tijd in Spaanse kerken gebruikelijk was, zij het met niet meer dan 4 gamba's, dulciaan en violone. Alle instrumentale inleidingen en transities zijn ontleend aan de notentekst van het ‘Officium' zelf, waarbij de instrumenten in ripieno worden toegevoegd als de expressieve intensiteit om aldus de daarvoor vereiste dynamische condities te creëren. Alleen al qua tijdsduur is dit ‘Officium' van kolossale proporties: bijna drieënhalf uur, wat een concertuitvoering in praktische zin vrijwel onmogelijk maakt. Het is de concentratie van zowel musici als publiek die danig op de proef wordt gesteld, maar ook dat in technisch opzicht veel van de uitvoerenden wordt gevraagd. Het is daarom beter om het werk in verscheidene liturgische officies in te delen en aldus uit te voeren; nog afgezien van het feit dat een concert iets heel anders is dan een eredienst, met de muziek binnen de liturgische context verdeeld over Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag. De indeling van de gregoriaanse antifonen, de alternerende psalmen, de eenstemmige klaagliederen en de eenstemmige tussenvoegingen wijst er ook duidelijk naar. Het blijkt geen geringe opgave is om de turbae (die de volksmassa symboliseren) een geëigende plaats te bieden binnen de schaarse meerstemmige interventies die daarop betrekking hebben, vrijwel diametraal in stelling gebracht ten opzichte van de omvangrijke psalmodie. De enige voor de hand liggende oplossing lijkt te zijn een ingrijpende inkorting van de tekst, de concentratie op die scènes in de passies waarin de polyfonie van doorslaggevende betekenis is; met als belangrijk richtsnoer dat daardoor geen min of meer vervalst beeld van het evangelie ontstaat. Een niet minder belangwekkend probleem bij deze contextuele aanpak betreft de liturgische ritus, die geen arbitraire uitleg toestaat maar als enig juist uitgangspunt moet dienen. Kortom, alleen al contextueel laat zich dit werk niet zo gemakkelijk prijsgeven. Dan is er nog het aspect van de koorzangbegeleiding, of anders gezegd: wel of niet a capella? We hebben er geen flauw idee van of Victoria wel of niet in een instrumentaal aandeel heeft (willen) voorzien. Op basis van het colla parte ad libitum hoefde dat overigens niet volledig uitgeschreven, in de notentekst opgenomen te worden. In zowel Spaanse als Romeinse kerken is evenwel overvloedig materiaal aangetroffen waaruit blijkt dat er in die tijd wel degelijk sprake moet zijn geweest van een instrumentale begeleiding. Dat blijkt althans uit het grote aantal instrumentale ensembles dat in die tijd beschikbaar was en wier werkingssfeer merendeels bewaard is gebleven. Toch valt er iets voor te zeggen om de instrumenten weg te laten, in die zin dat tijdens de lijdensweek toen daaromtrent een kerkelijk verbod heeft gegolden. Al wordt dit door verschillende bronnen weer anders uitgelegd: de ene bron rept van een verbod dat uitsluitend het orgel betrof, een ander dat het om alle instrumenten ging, maar dan weer met uitzondering van het…orgel, mits de organist zich tot het positief beperkte! Welke uitgangspunten voor de uitvoering ook worden gekozen, er kan geen enkele twijfel over zijn dat Victoria's ‘Passio Domine Nostri Jesu Christi' tot de grootste werken uit de Renaissance behoort. Wat niet wegneemt dat het vrij lang heeft geduurd alvorens die wetenschap tot de muziekwereld doordrong: die ‘renaissance' kwam eerst schoorvoetend aan het begin van de negentiende eeuw op gang, om pas in de loop van de twintigste eeuw tot volle wasdom te komen. Maar zelfs nu is een deel daarvan, met name bewaard in bibliotheken en archieven op het Iberisch schiereiland, nog niet eens in voldoende mate ontsloten. Tevens moet worden vastgesteld dat deze muziek het in termen van publieke belangstelling (alsnog) moet afleggen tegen die uit de Barok. Niet dat daaraan een kwaliteitscriterium ten grondslag ligt, maar puur gedreven door onbekendheid of onvoldoende interesse. Waar de passiemuzieken van o.a. Bach en Telemann op de voorgrond staan, worden die van de zestiende- en zeventiende-eeuwse componisten slechts karig of zelfs in het geheel niet bedeeld, wat zelfs voor die van Schütz geldt. Maar wat ‘live' ontbreekt, daar wordt in ieder geval in discografisch opzicht in voorzien; en dan ook nog in absolute topuitvoeringen. Dat geldt ook voor de uitvoering van dit grootse werk van Victoria, waaraan nu ook Savall met zijn uitgelezen ensembles La Capella Reial de Catalunya en Hespèrion XXI een onuitwisbare bijdrage heeft geleverd. Wie over een surround-installatie beschikt kan zich laten onderdompelen in onzegbare klankschoonheid, maar ook wie zich moet ‘behelpen' met slechts stereo zal niet kunnen ontkomen aan zoveel hierin opgetaste luister. Tot slot nog een enkele opmerking over het ook ditmaal weer schitterend uitgevoerde boekwerk met uitgebreide toelichtingen (ook van Savall) en schitterende afbeeldingen (o.a. van het originele notenschrift). De gezongen teksten zijn bovendien in een apart boekwerk opgenomen. Er is geen muzieklabel die dit grafisch en inhoudelijk zo voortreffelijk doet als Alia Vox, Savalls eigen label. Een klein foutje: de opnamelocatie is niet de Kolliegienkirche, maar de Kollegienkirche. index |
|