CD-recensie

 

© Aart van der Wal, juni 2022

Symbiose

Mozart: Symfonie nr. 40 in g, KV 550

Schubert: Symfonie nr. 5 in Bes, D 485

Apollo Ensemble o.l.v. David Rabinovich (viool)
VKJK 2206 • 64' •
Opname: nov. 2020, Oosterkerk, Hoorn

https://apollo-ensemble.nl

 

Voor David Rabinovich, de Oekraïense (hij stamt uit Nikolaev) violist en artistiek leider van het Apollo Ensemble staat het vast: de overeenkomst tussen Mozarts Symfonie nr. 40 in g, KV 550 en Schuberts Vijfde symfonie in Bes, D 485 is groot. In het bij de cd gevoegde persbericht wordt in dit verband verwezen naar een bekende uitspraak van Schubert, genoteerd op 13 juni 1816 in zijn dagboek, slechts kort voordat hij zich aan de symfonie zette (hij voltooid het werk begin oktober): 'O Mozart, unsterblicher Mozart, wie viele, o wie unendlich viele solche wohltätige Abdrücke eines lichtern bessern Lebens hast du in unsere Seelen geprägt!'

De verwantschap is op sommige punten inderdaad treffend, te beginnen bij de instrumentatie die in beide symfonieën identiek is: fluit, 2 hobo's, 2 fagotten, 2 hoorns en strijkers. Géén klarinetten (Mozart voegde die wel toe in een latere versie), géén pauken (wat, gelet op het sterk dramatische karakter van KV 550 zeker bijzonder mag heten). Zoals er ook qua toonsoort een zekere mate van verwantschap is: g-klein (Mozart) versus Bes-groot (Schubert), met twee mollen aan de sleutel: Bes en Es. Het sombere g-klein is de paralleltoonsoort van het zonnige Bes-groot. Waarmee gelijk duidelijk is welke kant de beide componisten ieder voor zich in hun symfonie zijn opgegaan.

Een andere overeenkomst valt eveneens op: halverwege het Menuet in de Schubert-symfonie moduleert de componist blijkbaar doelbewust (het valt anders niet goed te verklaren) volgens het Mozart-‘protocol'. De kenners zal het evenmin ontgaan dat het begin van het Andante con moto ontleend lijkt aan dat van Mozarts Vioolsonate in F, KV 377.

Maar Rabinovich gaat in het persbericht nog een stap verder: 'Ze lijken hetzelfde DNA te hebben. […] Ook de manier waarop ze van start gaan tot het doorvoeren van toonladders en melodische motieven vertoont veel overeenkomsten. Dan krijg ik de smaak te pakken en ga ik verder spitten. Neem bijvoorbeeld de akkoorden voor de blazers aan het begin van Schuberts symfonie. Dat is precies wat Mozart probeerde (feitelijk deed, AvdW) bij het herintroduceren van het thema van het eerste deel. En wat te denken van het strijkersthema bij Schubert, dat lijkt direct voort te vloeien uit Mozarts openingsmaten.'

Uitgaande van een symfonie met een doorsnee bezetting voor beide werken van de reeds genoemde zeven blaasinstrumenten aangevuld met zo'n twintig strijkers, doet het Apollo het eveneens met deze zeven, maar met niet meer dan elf strijkers (6-2-2-1). Dat laatste maakt dus het (hoorbare) verschil. Rabinovich: 'De symfonieën klinken (daardoor, AvdW) transparanter.' Een Wet van Meden en Perzen is dat evenwel niet, want dat hangt niet alleen samen met de omvang van de bezetting, maar ook met de speltechnische en klankkwaliteiten van het traditionele symfonieorkest en op welke wijze de dirigent daaraan invulling geeft. Groter betekent dus niet per definitie minder transparant, zoals het omgekeerde ook niet per se opgeld hoeft te doen. Al zijn er uiteraard wel (ook akoestische) grenzen aan te stellen.

Ik ben het overigens met Rabinovich eens als hij in het cd-boekje opmerkt dat het verschil tussen Schuberts D 485 en diens Octet (D 803) - althans vanuit die kleinschalige benadering - heel klein is. En dat het zeker mogelijk is om de symfonie puur kamermuzikaal te benaderen. Wat zeker zijn voordelen heeft in die zin dat dat geen enkele poging is gedaan om als een grote groep instrumenten te spelen (zoals in een symfonieorkest), de klank samen te smelten als sectie onder leiding van een dirigent, maar het stuk meer individualistisch, meer als kamermuziekwerk te benaderen. Het is een keuze die mede is ingegeven door de orkestpraktijk, want Rabinovich wijst er fijntjes op dat hij deze muziek vaak in grotere gezelschappen heeft gespeeld. Nu kreeg en greep hij de kans om het anders aan te pakken, is daardoor de balans tussen blazers en strijkers anders; en in zijn beleving compleet nieuw.

Wat die balans betreft ligt er een gevaar op de loer: dat hout- en koperblazers het relatief geringe strijkerskorps dreigt te overstemmen. Dat kan trouwens per matengroep(en) verschillen, mede afhankelijk van de door de componist gevolgde werkwijze (instrumentatie, orkestratie). Wat bijvoorbeeld in de ene passage goed uitpakt, kan in de andere juist in het tegendeel verkeren. Muziek is niet zwart-wit en zal het ook nooit worden (mogen zijn). Rabinovich, maar ongetwijfeld ook de opnametechnicus was zich uiteraard van dit gevaar bewust en handelde er zo te horen ook naar. Dat is wat mij betreft winst, al ‘priemen' de blazers her en der meer dan menigeen wellicht gewend zal zijn. Uit de partituur valt de absolute waarheid wat dit betreft niet te halen. Mode, mores: het speelt mee in de appreciatie of perceptie, want die is nu eenmaal van nature tijdgebonden.

Dat tempowisselingen en zich bij een klein(er) ensemble gemakkelijker laten realiseren zal duidelijk zijn. Ook dat blijkt uit deze vertolkingen door het Apollo, als is dit aspect evenmin in beton gegoten; mits het basistempo maar goed is gekozen, want dat dient voorop te staan. Omdat het – ik citeer graag de dirigent Karl Böhm – al de helft van de interpretatie uitmaakt. Een bepaald tempo kan een deel al compleet veranderen. Een voorbeeld in diezelfde Schubert-symfonie, het openingsdeel, Allegro: bij Bruno Walter een bijna slepend moderato, bij Nikolaus Harnoncourt gedreven energie, en daarmee direct van invloed is op stemming en sfeer.

Van de dynamische gradaties kan feitelijk hetzelfde worden gezegd: hoe wendbaarder het ensemble, hoe beter die uit de verf komen. Ook daarin bewijst zich het Apollo Ensemble, al wordt gelukkig de verleiding weerstaan om dit op te rekken. 'Sturm und Drang' en lyriek staan bovendien tot elkaar in het gewenste evenwicht (óók een kwestie van balans, zij het op een ander vlak.)

Wat Rabinovich vanuit interpretatief perspectief niet heeft gedaan is de expressief inhoudelijke kant van beide symfonieën dichter bij elkaar brengen. Onder zijn handen blijft de intense tragiek van KV 550 (met dat bijtende Menuet en de sterk syncopische Finale, voor Beethoven later een geweldige inspiratiebron) en Schuberts 28 jaar later gecomponeerde, zonnige pendant zonder enige concessie overeind. Het contrast had wat dit betreft niet groter kunnen zijn. Wat niet wegneemt dat de gekozen albumtitel, Symbiose, de lading uitstekend dekt. Als ik deze beide uitvoeringen in slechts een woord zou moeten samenvatten: verfrissend.

Dan nog een opmerking over het in 1992 opgerichte Apollo Ensemble dat internationaal is samengesteld, op historische instrumenten speelt en zijn thuisbasis in Nederland heeft. Het treedt in verschillende bezettingen op, is daarmee uiterst flexibel en bedient een repertoire dat reikt vanaf de Vroegbarok tot de eerste helft van de vorige eeuw. Het is zowel binnen als buiten onze landsgrenzen regelmatig te gast op de grote podia en muziekfestivals, met bovendien inmiddels zo'n 20 cd's op het conto.

‘Tonmeister' Bert van Dijk zorgde voor de voortreffelijke opname en met de documentatie is het eveneens dik in orde: zelfs voor de doorgewinterde liefhebber vallen daarin zelfs nog nieuwe aspecten te ontdekken. Al met al een bijzonder album met twee werken die we door en door kennen. Denken we…


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links