CD-recensie
© Aart van der Wal, april 2020 |
Een heel mooie Schubert van de Israelische pianist Shai Wosner (1976). Er is van dit album een voorganger die we nooit hebben besproken, daterend uit 2012 en eveneens uitgebracht door Onyx, toen met de pianosonates D 840 (Reliquie) en D 850, gebundeld met de Hongaarse Melodie en zes Duitse dansen (deze vertolkingen vindt u o.a. op Spotify, staan kwalitatief op een zeer hoog plan en zijn daarom ware juweeltjes). Wel besprak ik in april 2017 zijn uitvoering van vier van Schuberts impromptus (klik hier). Mijn conclusie was toen: een groot pianist die de kunst van het boetseren en kleuren tot in de perfectie beheerste. Die kwaliteiten vinden we onverminderd terug op dit dubbelalbum, ditmaal gewijd aan de vier sonates D 845, 894, 958 en 960. Wosner heeft er dus vanaf gezien om de laatste drie sonates op dit album samen te brengen, wat dan uiteraard ten koste zou zijn gegaan van D 845 of D 894. D 959 houden we dus ongetwijfeld nog van hem tegoed; en misschien nog wel meer, al lijkt Wosner mij geen musicus die al te regelmatig de studio induikt (tussen zijn vorige sonate-opname en deze zit maar liefst acht jaar). Kort en bondig: Wosner levert groots Schubert-spel af, waarbij hij het menigmaal minder pianistische aspect in deze muziek niet verdoezeld maar juist het volle pond geeft. Hij maakt het wat dat betreft dus niet mooier dan het is en dat valt alleen maar te prijzen. Liever een onopgesmukte dan een opgesmukte Schubert. De waarheid duurt het langst, zal ik maar zeggen. Wat hij bovendien voortreffelijk accentueert zijn de gedurfde harmonische wendingen en het vaak grootschalige karakter van deze stukken. Andere belangrijke eigenschappen van Wosner: zijn intense concentratie, waardoor iedere frase haar volle betekenis heeft, de bijna pijnlijk precieze articulatie (wat deze sonates alleen maar ten goede komt) en de indrukwekkende spanningsbogen (ook heel belangrijk en zeker bij Schubert). Dat laatste heeft in het openingsdeel van D 960 alles van een natuurlijke gave, zo expressief soepel en tegelijkertijd indringend verloopt het discours. Fascinerend is ook om te horen hoeveel Wosner er aan gelegen moet zijn geweest om tot een zo frugaal mogelijk beeld van deze partituren te komen. De Romantiek moest, zo lijkt het, uitsluitend uit de noten zelf voortkomen. Zijn spel doet - hoe kan het ook anders - andere grote Schubert-vertolkers niet vergeten, maar hij kan zich zonder meer bij die groten voegen. Waar hij mij in zijn spel het meest aan doet herinneren is aan Wilhelm Kempffs sobere, maar daardoor des te indrukwekkender Schubert-vertolkingen die daarmee ook iedere vorm van nadrukkelijkheid misten (waar bijvoorbeeld Brendel zich soms wel aan 'bezondigde'). Muziek voor zich laten spreken is bepaald iets anders dan 'hereinintepretieren', zoals onze oosterburen dat zo treffend kunnen zeggen. Wosners vrij sobere kijk op deze partituren heeft nog een belangrijk voordeel: Schuberts vaak grillige schrijfwijze blijft tot in het kleinste detail intact zonder afbreuk te doen aan het constructieve element dat daarin ook ligt besloten. Aldus samengevat kan ik het slechts herhalen: opnieuw hebben we met een echt juweeltje te maken. Nog een juweel: de opname. index |
|