CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2023 |
David Popper (1843-1913): ze kenden en respecteerden hem allemaal, Wagner, Tsjaikovski, Grieg, Dvorák, Liszt, Bruckner en Brahms, hetzij als componist, hetzij als cellist of misschien wel allebei. Dat de tijd met vrijwel al zijn composities heeft afgerekend doet daaraan natuurlijk niet af (alleen zijn ‘Elfentanz' en ‘Papillon' hebben als toegift echt repertoire weten te houden). Dat het vroeger anders was heeft Siebe Riedstra in zijn recensie van vier celloconcerten van Popper aangetoond (hier besproken): spittend in het archief van het Concertgebouworkest kwam hij tussen 1892 en 1907 maar liefst 31 maal de naam Popper tegen, met in de hoofdrol de solocellist van het orkest, Isaäc Mossel.
Deze Bohemer, een van de meest virtuoze cellisten van zijn tijd, trouwde met Sophie Menter, een zeer getalenteerde pianostudente van Franz Liszt. Samen vormden ze een duo dat zowel bij het publiek als in de vakpers hoge ogen gooide. Waarbij de charismatische podiumuitstraling van het tweetal zeker een rol zal hebben gespeeld: Popper, de uitgesproken bon vivant en Menter de radiante schoonheid. Ze ondernamen grote tournees, eerst door Europa, deden zelfs Rusland aan (ze concerteerden meerdere malen in Sint-Petersburg), en maakten zelfs de oversteek naar de Verenigde Staten om daar als podiumduo niet minder grote successen te boeken. In 1886 werd Popper docent aan de door Liszt opgerichte, nog fonkelnieuwe muziekacademie in Boedapest. Het was het begin van wat uitgroeide tot een buitengewoon indrukwekkende periode van leraarschap die talloze studenten, waarvan een aantal later beroemd werden, op zijn pad brachten. Hij moet over bijzondere pedagogische kwaliteiten hebben beschikt en bovendien een zeer aimabel mens zijn geweest, want zijn leerlingen liepen met hem weg. Van die pedagogische kwaliteiten is gelukkig het een en ander terug te vinden in zijn aan het (duo)cellospel gewijde 65 Etudes, een nog steeds toonaangevende en veel geraadpleegde verzameling oefeningen. Samen met de Hongaarse violist, docent en componist Jenö Hubay (hij is op dit dubbelalbum met het door Popper getranscribeerde Concertstück op. 20 vertegenwoordigd) richtte Popper het naar hen genoemde strijkkwartet op, dat zou uitgroeien tot een van de meest verfijnde en gewaardeerde kamermuziekensembles in Europa. Menigmaal was daarbij ook Brahms van de partij, in de rol van pianist. Popper overleed op 7 augustus 1913 in het vlakbij Wenen, in het Hellenthal gelegen Baden, niet ver van de woning (waar Beethoven nog aan zijn Negende symfonie heeft gewerkt. Popper werd - anders dan misschien gedacht - in Dresden begraven. Het was zijn wens om dicht bij zijn zoon Leó een laatste rustplaats te vinden. Leó was al op zeer jonge leeftijd, hij was pas 25, tijdens een onderzoeksexpeditie in Silezië onverwacht omgekomen. Volgens Martin Rummel is sprake van in totaal 76 opusnummers, terwijl andere bronnen van 81 werken spreken. Rummel reageerde op de kwestie per e-mail als volgt:
Wat wel onomstotelijk vaststaat is dat slechts een gering aantal van Poppers composities (met inbegrip van de transcripties) het tot het concertpodium heeft gebracht.Terecht? Lastig te zeggen, vind ik, al betreft het (laat)romantisch repertoire dat niet uitblinkt in oorspronkelijkheid. Zoals dat geldt voor zoveel composities uit die tijd, ook in ons eigen land. Al valt het niet gemakkelijk te verklaren waarom stukken als het Tweede celloconcert en het Requiem voor drie cello's en orkest slechts zelden de lessenaars bereiken. Dat Requiem is ondanks de ongebruikelijke bezetting zeker geen curiosum, al lijkt het in de concertpraktijk niet zo eenvoudig zijn om er drie technisch zeer goed geëquipeerde solocellisten (het is geen gemakkelijk te spelen stuk) voor te vinden. Over de beide encores, die het altijd wel doen ter afsluiting van een succesvol verlopen optreden, had ik het reeds. De Oostenrijkse cellist Martin Rummel (*1974) mag zeker een Popper-adept worden genoemd: hij heeft niet alleen een geheel aan de Boheemse componist gewijde website (klik hier) in het leven geroepen, maar zich discografisch ook over diens muzikale nalatenschap ontfermd en daarnaast de publicatie van Poppers Etudes voorbereid, en daarmee de eerste moderne uitgave, verschenen bij Bärenreiter onder de titel Hohe Schule des Violoncellospiels op. 73. Ook deze Etudes verschenen op cd, in 2020 opnieuw uitgebracht door Paladino, met Martin Rummel als eerst en Sebastian Hartung als tweede cellist. Misschien komt het ooit nog eens tot een biografie van de hand van Rummel, die dan ongetwijfeld heel wat minder lacunes zal bevatten dan de in 1982 gepubliceerde biografie van (eveneens cellist) Stephen De'ak. Rummel heeft zich overigens niet alleen zeer verdienstelijk gemaakt wat betreft de discografische ontsluiting van Poppers muziek, maar zich met evenveel enthousiasme en toewijding gewijd aan minder en zelfs onbekend repertoire, inmiddels verspreid over een vijftigtal cd's op meerdere labels. De op dit dubbelalbum samengebrachte, complete bewerkingen zijn, zoals Rummel het in het cd-boekje beschrijft, soms vrijer, soms minder vrij, maar wel met een goed gevoel voor en begrip van het origineel. Er spreekt bovendien Poppers diepgaande kennis van de speltechnische karakteristieken en klankeigenschappen van niet alleen de cello, maar ook de piano uit. De door Popper ingevlochten speciale effecten zijn wars van het showelement en alleen bedoeld ter verhoging van de expressie. Dat de huidige historiserende uitvoeringspraktijk zich niet meer verhoudt tot de toenmalige relatief beperkte kennis omtrent de uitvoering van barokmuziek doet aan de kwalitatieve aspecten van Poppers transcripties niet af. Het zijn bewerkingen die het venster openen op een tijdperk dat weliswaar al lang en breed voorbij is maar juist daardoor een fascinerende luisterervaring oplevert. Dat dit - ik zeg het Rummel na - geen muziek voor puristen is moge duidelijk zijn. In het boekje heeft de bevlogen cellist iedere transcriptie vakkundig toegelicht. Over de uitvoering kan ik kort zijn: Rummel is niet alleen op papier een warm pleitbezorger van Poppels muziek, maar ook op het podium en in de studio houdr hij er het best denkbare pleidooi voor, en wat dit dubbelalbum betreft samen met de Japanse pianiste Mari Kato (ze speelde tevens de pianopartij in het Vierde celloconcert op. 78, in de hier besproken uitvoering van de versie met pianobegeleiding), die zowel pianistisch als idiomatisch volmaakt aansluit bij Rummels eminente spel. Ook over de opname niets dan goeds: de balans tussen de beide instrumenten is ideaal en de kristalheldere registratie zorgt ervoor dat de stemvoering van beide musici tot in detail te volgen is. Wat ik niet zo handig vind is dat het boekje is vastgelijmd. index |
|