CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2024 |
Petrit Çeku is een begenadigd musicus. In de overtreffende trap zelfs. Deze Albanese gitarist verandert alles wat onder zijn handen komt in puur goud. Het is op de kop af acht jaar geleden dat ik zijn vertolking van Bachs zes Cellosuites voor gitaar (in de bewerking van Valter Despali) besprak (klik hier) bijzonder hoog klasseerde:
Die grote kwaliteiten komen met evenveel schittering tot gelding in dit programma dat zich - alleen al een verademing op zich - afspeelt buiten de periferie van het (over)bekende. Dat is op zich al bijzonder, maar het wordt nog fascinerender door het sublieme spel van Çeku.
Schubert en de gitaar, er is relatief veel over geschreven (zelfs in een film maken we kennis met de als naïeve biedermeier afgeschilderde 'gitarist'), maar de historische sporen ervan zijn vanuit compositorisch perspectief nogal dubieus. Het enige waarover de historici het wel eens zijn is dat de componist in zijn tienerjaren in familieverband met het instrument moet hebben gemaakt. Een van zijn jeugdwerken, de cantate Zur Namensfeier des Vaters (D 80) voor twee tenoren, bas en gitaar, gecomponeerd op 27 september 1813, wijst duidelijk in die richting. Ook arrangeerde hij in die tijd het Notturno voor fluit, altviool en gitaar op. 21 van Wenzeslaus Matiegka voor dwarsfluit, altviool, cello en gitaar (D 96). Er kan geen twijfel over bestaan dat beide werken uitsluitend voor huiselijk gebruik waren bestemd. Joseph Kaspar Metz (1806-1856) was een van Schuberts tijdgenoten die van een aantal van diens liederen geheel instrumentale versie hebben gemaakt. Mertz, afkomstig uit Pressburg (nu Bratislava), mocht zich toen rekenen tot een van de belangrijkste gitaarcomponisten van zijn generatie, al moet er wel gelijk aan toegevoegd dat wat van zijn overgeleverde oeuvre betreft de kwaliteit daarvan nogal wisselend is. Dat vinden we in de muziekgeschiedenis meer terug: dat het langs bergen en dalen gaat, maar zijn beste werk mag zeker worden gerekend tot een van de hoekstenen van het negentiende-eeuwse gitaarrepertoire. Ook de Kroatische componist Ivan Padovec (1800-1873) heeft met zijn Variations sur la Valse favorite de F. Schubert op. 4 veel eer weten in te leggen. De volgens het toen veelal gebruikte 'klassieke' variatiemodel ontworpen variaties zijn gestoeld op Schuberts Wals op. 9 nr. 2 (uit de set van 36 Walsen D 365). De coda is niet toevallig virtuoos rossiniaans, geheel volgens de toen in Wenen heersende mode (gekte of hype is misschien meer van toepassing). Ze hebben elkaar overigens niet gekend: tijdgenoot Padovec trok pas in 1829 naar Wenen, waar Schubert in het jaar daarvoor reeds overleden. Uit geheel ander hout gesneden is de vierdelige Sonate Romantique "Hommage à Schubert" van Manuel María Ponce (1882-1948), een van de eerste Mexicaanse componisten die wereldwijd erkenning kreeg; mede dankzij zijn warme vriendschap met de Spaanse topgitarist Andrés Segovia, voor wie hij een groot aantal belangwekkende gitaarcomposities schreef. Ponce is een van de (vele) componisten die individualisme verbond met eclecticisme, uitmondend in een amalgaam van stijlen. Als het anders was geweest? Dan zou Segovia zich ongetwijfeld niet voor het oeuvre van Ponce hebben ingespannen, laat staan uitgevoerd. Rest nog de niet minder belangrijke mededeling dat het fabuleuze gitaarspel van Petrit Çeku door Gonzalo Noqué (die tevens de toelichting verzorgde) in het Spaanse Ávila schitterend is vastgelegd; zowel in surround als in stereo. Voor de kenners: de gitaar is gebouwd door Ross Gutmeier. index |
|