CD-recensie

 

© Aart van der Wal, juni 2023

Pandolfi Mealli: Vioolsonates op. 3 & 4

Eva Saladin (viool), Jonathan Pesek (cello), Vera Schnider (harp), Johannes Keller (orgel en klavecimbel)

Challenge Classics CC72948 • 82' •
Opname: sept. 2022, Kirche St. Pantaleon, Nuglar-St. Pantaleon (Zwitserland)

 

Het is een misvatting om te denken dat Domenico Giovanni Antonio Pandolfi Mealli (1624-ca. 1687) in het huidige barokrepertoire weinig tot niet bekend zou zijn. Ik las zelfs in de NRC als had hij zich in het schemergebied tussen de bloeitijden van de Noord-Italiaanse en Oostenrijkse vioolmuziek in de zeventiende eeuw bevonden. Helaas, uit niets blijkt dat dit het geval was. Wanneer we over een bepaalde componist of diens werk weinig weten, betekent dit per saldo nog niet dat hij daarom in een 'schemergebied' zou moeten worden geplaatst. Al zal ook vandaag de naam van Pandolfi Mealli zeker niet op iedere lippen liggen, onbekend was hij in zijn tijd maar ook nu zeker niet.

Uit het kerkregister in Montepulciano blijkt dat hij op 27 november 1624 werd gedoopt als de tweede zoon van Giovanni Battista Pandolfi en als de vierde zoon van Verginia Bartalini, zijn tweede echtgenote.

Uit het doopregister blijkt ook Pandolfi's enige naam: Domenico, wat aannemelijk maakt dat hij eerst later in zijn leven de namen Giovanni Antionio aannam; wat mogelijk verband houdt met zijn intrede in een of meerdere religieuze orden.

Domenico's halfbroer, Lorenzo Meali, bracht het rond zijn achtste levensjaar tot castraatzanger aan het hof van het Poolse Krakau. Een andere stiefbroer, Giovanni Battista, zong in Venetië, waar Domenico en de overige gezinsleden zich rond 1630 vestigden, kort na de dood van vader Pandolfi.

We weten dankzij het aanstellingsregister van het hof van de Habsburgers in Innsbruck dat Pandolfi officieel in 1660 in dienst werd genomen; hetgeen dus minstens iets zegt over zijn artistieke kwaliteiten. Wat we niet van hem hebben zijn een een portret, brieven, notities, op schrift gestelde herinneringen of berichten van tijdgenoten, op zich al geen unicum, maar wel zijn muzikale erfenis, althans deels, zoals de vioolsonates, zij het helaas niet compleet: de opera 1 en 2 moeten als verloren worden beschouwd, waarschijnlijk in 1665 naar de bodem van de Donau gezonken, samen met het schip dat op weg was naar de muziekmetropool Wenen, met aan boord de volledige muziekbibliotheek van Innsbruck.

Afgezien van die ramp: veel manuscripten zijn op de een of andere manier voorgoed uit het zicht geraakt doordat er in die tijd, maar ook nog daarna, nogal nonchalant mee werd omgesprongen. Wat we nu als zeer belangrijk bestempelen, zelfs enorme bedragen ervoor over hebben, was toen niet of nauwelijks van enigerlei waarde, werd er bij wijze van spreken de vis in verpakt; of anders vraten de kerkmuizen die onbeheerde schatten wel aan. Al is er altijd nog wel hoop op het vinden van het een en ander, ergens op een rommelzolder, verborgen in een nis op een orgelgalerij, tussen een stapel weegbrieven, afrekeningen of anderszins.

Pandolfi werd volgens de laatste stand van musicologisch onderzoek waarschijnlijk in 1624 in Italië, in de omgeving van Umbria, geboren, waar hij in Perugia zijn eerste muziekonderwijs genoot. Dit zou blijken uit althans twee vioolsonates die Pandolfi opdroeg aan Benedetto Stella, een cisterciënzer monnik in deze stad. Hij moet duidelijk onder invloed hebben gestaan van een van de grootste violisten van zijn tijd, Giovanni Battista Fontana (ca. 1571-ca. 1630), die de viooltechniek met zijn in 1641 postuum verschenen Stylus phantasticus  op een hoger plan had gebracht, naast vioolvirtuozen als Biagio Marini en Marco Uccellini.

In 1652 werd Pandolfi door aartshertog Ferdinand Karl en zijn vrouw Anna van Oostenrijk (uit het geslacht van de Medici's) naar Innsbruck gehaald. De regent van de stad en zijn gemalin hadden tijdens hun Italië-reis kennisgemaakt met de virtuoze violist en componist en het leek hen een uitgelezen aangelegenheid om de muzikale activiteiten aan het hof met Italiaanse musici te versterken. Een van de beroemdste Italiaanse componisten uit die tijd, Pietro Antonio Cesti (1623-1669), verhuisde om die reden van Venetië naar Innsbruck, waar hij zoveel furore maakte dat hij in 1666 werd benoemd tot vice-kapelmeester aan het keizerlijke hof in Wenen, een positie die hij vrijwel tot zijn dood in 1669 bekleedde. Pandolfi en Cesti moeten elkaar, zeker in Innsbruck, goed hebben gekend. Maar er kwamen meer musici naar het hof in Innsbruck, zoals de kapelmeester Antonio Melani, de organist Antonio Castelli en Antonio Maria Viviani, die de koristen (castraten) onder zijn hoede nam. Pandolfi moet met het illustere drietal op goede voet hebben gestaan, want hij droeg verscheidene sonates aan hen op. Ook vier castraten bij de hofkapel, Clemente Antoni, Felippo Bombaglia, Giovanni Jacomo Biancucci en Pompeo Sabattini (of diens broer Roberto, de Paganini van zijn tijd, die ook enige tijd in Innsbruck verbleef om concerten te geven) viel die eer te beurt.

Er kan geen twijfel over zijn dat Pandolfi voor de ontwikkeling van de Italiaanse muziek van betekenis is geweest. De door de violist Giovanni Buonaventura Viviani in 1768 gecomponeerde Capricci armonici  op. 4 zijn zonder meer schatplichtig aan Pandolfi en vormen als het ware de springplank naar de muziek van de grote Arcangelo Corelli, die in 1681 met zijn twaalf triosonates (twee violen, cello en orgelcontinuo) op. 1 de muzikale conventie doorbrak.

Maar ook de Duits-Oostenrijkse violistenschool spon garen bij Pandolfi's verbondenheid met het hof van de Habsburgers in Innsbruck. Slechts vier jaar na de publicatie van Pandolfi's vioolsonates op. 3 en 4 verschenen de sonates van de Duitse componist Johann Heinrich Schmelzer naar het model van Pandolfi onder de titel Sonatae unarum fidium. Het was daarmee de eerste keer dat een niet-Italiaan zich aan deze stijl van componeren waagde, daarna gevolgd door componisten als Biber, Walther en Westhoff, die zich de Italiaanse vioolkunst eigen hadden gemaakt, maar Duitse invloeden overtuigend daarmee wisten te verbinden. Zij golden als de wegbereiders voor de zowel belangrijkste als meest virtuoze vioolmuziek die in de barokperiode ooit werd geschreven: de zes sonates en partita's voor viool solo ('senza basso') BWV 1001-1006 van Johann Sebastian Bach.

Hoe het verder met Pandolfi is gelopen is ongewis, maar zeker is wel dat hij tot 1662 werkzaam was in Innsbruck. Na de dood van Ferdinand Karl ging het mes in de hofkapel en mogelijk had dit ook tot gevolg dat Pandolfi zijn heil elders moest zoeken en hij zich in de havenstad Messina op Sicilië vestigde. In 1669 verscheen in Rome weliswaar een nieuwe band met sonates die aan Pandolfi werden toegeschreven, maar zonder opusnummer en zonder de naam van Pandolfi. Het lijkt overigens twijfelachtig dat deze muziek door hem werd gecomponeerd, want de stukken zijn sprankelend noch origineel. Daarmee eindigt ieder spoor.

Een van de belangrijkste eigenschappen van Pandolfi's composities is de onvoorspelbaarheid ervan, alsof de luisteraar steeds weer in een hinderlaag terechtkomt, een procédé dat ook Manze in zijn vertolking op het lijf geschreven lijkt. Hij geeft deze sonates het maximale effect en veroorlooft zich daarbij retorische vrijheden en versieringen die volstrekt passen bij de aard van deze composities en die tot ademloos luisteren dwingen. De rol van de klavecinist is hier typisch wel die van begeleider, die de vioolpartij extra reliëf verleent en het harmonische fundament levert voor de wijde omzwervingen van de viool, maar er ook zijn genoeg passages aan te wijzen die Egarr ruimte geven om echt te schitteren en dat doe hij ook met veel verve en speelplezier.

Volgens de overlevering had Pandolfi 'de neus van een adelaar', wat eigenlijk in deze muziek ook tot uitdrukking komt, met de brede cantilenen van de viool als de machtige vleugels van de adelaar, die hoog boven de aarde zweeft, met het klavecimbel in zijn bescheiden rol beneden op de aarde. De talrijke dwarsverbanden en eigen citaten die in deze muziek verscholen liggen, worden door Eva Saladin en haar medemusici fenomenaal uitgelicht, gehuld in afwisselend virtuoze schittering en prozaïsche mijmeringen.

Vioolsonates op. 3 en 4
Het is niet voor de eerste maal dat deze twaalf sonates die samen op. 3 en 4 (Innsbruck, 1660) vormen, op cd verschijnen. Zo was het de Britse violist Andrew Manze die zich bijna twintig jaar eerder al meesterlijk over deze avontuurlijk getoonzette miniaturen (de meeste sonates nemen hoogstens een minuut of acht in beslag) ontfermde (op Harmonia Mundi, HMU 907241), toen met als enige begeleiding het klavecimbel, bespeeld door Richard Egarr.

Op dit nieuwe album is er naast het klavecimbel sprake van harp, cello, klavecimbel en orgel, in wisselende samenstelling, wat zich deels laat verklaren door het aldus ingelaste continuo-karakter, waar op de keper beschouwd niets mis mee is. Het gebruik van het kamerorgel (8-voet met principaalregister, houten of metalen pijpen) en de 'arpia doppia' als continuo-instrumenten gold in de zeventiende eeuw in zowel de kerk- als seculiere kamermuziek als belangrijke aanvulling, met de cello ter versteviging van het tamelijk zwakke basfundament van het orgeltje. De klank van het klavecimbel pakt eveneens zegenrijk uit, terwijl de extra toetsen een uitstekend hulpmiddel blijken om de praktische problemen rond noten als Dis en Ais in de gegeven middentoonstemming op te lossen.

Pure 'authenticiteit' is hier geen rotsvast gegeven: de gekozen instrumentale combinaties vloeiden voort uit persoonlijke en intuïtieve voorkeuren. Wat overigens ook geldt voor de speelwijze zelf, want ook dienaangaande laat de historie nog menige vraag open.

De sonates hebben alle van de componist een titel meegekregen, al kunnen ze in de muziek met geen mogelijkheid worden herleid. Dat ze deels verwijzen naar collega-musici ligt voor de hand, maar dat zegt ons verder niets omdat we niet weten op wie ze toen betrekking hadden. Het belang ervan is dus nogal beperkt.

Wel van belang is uiteraard de uitvoeringskwaliteit, en die is boven iedere denkbare kritiek verheven. Eva Saladin, de primus inter pares onder dit excellente gezelschap, speelt deze muziek werkelijk als tweede huid, met bovendien een schitterende vioolklank, terwijl de overige drie musici in wisselende bezetting al even fraai en overtuigend met haar mee articuleren en fraseren. Fascinerend ook om te horen hoe de viool menigmaal de magische gedaante aanneemt van een betoverende zangstem, waarop het continuo dan net zo bekoorlijk anticipeert. Dit is prachtige, avontuurlijke muziek die optimaal uit de luidsprekers komt. Dus laat uw eigen luisteravontuur maar beginnen!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links