Palestrina Revealed
Palestrina: Magnificat secundi toni a 5 - Missa Emendemus in melius a 4 - Ad te levavi oculos meos a 12 - Memor esto verbi tui a 5 - Missa Memor esto verbi tui a 5
Byrd: Emendemus in melius a 5
White: Ad te levavi oculos meos a 6
Mundy: Memor esto verbi tui a 6
Choir of Clare College, Cambridge o.l.v. Graham Ross
Harmonia Mundi HMM 905375 • 80' •
Opname: juli 2023, All Hallows’ Church, Gospel Oak, London
|
|
|
Giovanni Pierluigi da Palestrina werd geboren in het op het platteland gelegen, gelijknamige Palestrina, zo'n 35 km van Rome verwijderd. Wanneer precies hij is geboren is nog steeds voer voor debat, maar de meeste historici wijzen inmiddels 1526 als geboortejaar aan. Zijn ouders moeten in tamelijke goede doen zijn geweest, wat het verhaal over Palestrina als zingende bedelaar in de Romeinse straten naar het rijk der fabelen doet verwijzen. Al is er wel een aardige anekdote aan verbonden: dat de kapelmeester van de Basiliek van San Maria Maggiore de zang zo prachtig vond dat hij Palestrina prompt onder zijn hoede zou hebben genomen...
Rome
Rond 1540 is Palestrina van zijn geboortedorp naar Rome getrokken om zich daar in de muziek te bekwamen. Hij was toen ongeveer veertien jaar oud, hij had de baard in de keel en daardoor als koorknaap niet meer geschikt. Zijn muziekstudie wierp echter danig vruchten af, want al binnen vier jaar wachtte hem de post van koorleraar aan de Sant'Agapita in zijn geboorteplaats. Daar trouwde hij in 1547 met Lucrezia de Goris.
Maar Rome riep hem, al in 1550, kort na de benoeming van een nieuwe paus: Julius III, sinds 1543 kardinaal-bisschop in Palestrina, waar hij de begaafde Palestrina had leren kennen. In 1551 volgde Palestrina's aanstelling als koorleider aan de aan de Basiliek van Sint-Pieter verbonden Giulia-kapel, de Capella Giulia als ware kweekschool voor jonge zangers van allerlei pluimage, waaronder ook Nederlandse.
Huwelijk geen hindernis
In 1555 volgde het pauselijke bevel (‘motu proprio') tot de benoeming van Palestrina als zanger aan de pauselijke kapel. Dat gold als een uitzondering want een dergelijke functie was eigenlijk alleen voorbehouden aan ongetrouwde zangers die tevens priester waren. Niet duidelijk waarom Palestrina deze positie toch kreeg toegeschoven, al lijkt het erop dat het verband hield met zijn toen al aanzienlijke reputatie als componist. In 1554 waren er de eerste composities van zijn hand in druk verschenen.
Donkere wolken
Hij kon zijn dankbaarheid uiteraard niet beter uitdrukken dan door een aantal religieuze werken, waaronder vier- en vijfstemmige missen, opgedragen aan Paus Julius III. Daarmee leek zijn kostje gekocht, al pakten zich donkere wolken boven hem samen na de publicatie van een aantal (seculiere) madrigalen. In kerkelijke kringen werden die bepaald niet met enthousiasme ontvangen, niet zozeer door de muziek als wel door de ‘lichtvoetige' teksten. Hij moet er behoorlijk van hebben wakker gelegen, getuige zijn inleiding bij de motetten over het Hooglied, opgedragen aan paus Gregorius XIII.
Paus Paulus IV (hij volgde in 1555 Julius III op), de strengheid zelve ontpopte zich als de strengheid zelve,, zich met kracht opwerpend voor het herstel van alle oude voorschriften en mores op muzikaal-religieus gebied, waaronder ook de verplichting dat alle pauselijke zangers zich onvoorwaardelijk in dienst moesten stellen van de Kerk.
Dat liet ook Palestrina niet onberoerd. Tijdens het bewind van Julius III, die hem zeer bewonderde, had hij volop kunnen profiteren van diens jegens zijn kunst lankmoedige houding, maar zelfs een in zijn ogen ‘onschuldig' madrigaal werd onder het nieuwe bewind niet gedoogd. Hij was daarom zo verstandig om een madrigalenboek in 1556 niet in Rome, maar in Venetië te laten drukken. Dan zou het Vaticaan er tenminste geen lucht van krijgen (wat ook het geval bleek).
Ontslag
Misschien is het, achteraf bezien, niet eens zo ongelukkig dat Palestrina in zijn wereldse madrigaalkunst door kerkelijke prelaten werd gedwarsboomd, want daardoor kon hij uitgroeien tot een van de belangrijkste componisten, zo niet de belangrijkste, van religieuze muziek in niet alleen het toenmalige Rome, maar ook ver daarbuiten. Al bleef het wringen dat, anders dan Julius III, Paulus IV meer belangstelling had voor muziek binnen de kaders van de eredienst dan voor de kwaliteit van die muziek. Zangers waren voor hem geen kunstenaars, maar in de eerste plaats geestelijken. En wat Palestrina betreft vond de weinig rekkelijke paus het een ware schande dat deze getrouwd was. Ontslag kon daarom niet uitblijven: de pauselijke brief die hij ontving bevestigde het in de meest hardvochtige termen. Hij moest wegwezen en snel ook.
Lang zat Palestrina echter niet zonder betrekking, want al kort daarop werd hij aangesteld als kapelmeester aan de Basiliek van de Lateranen, waarvoor hij zijn ‘Improperieën' (Verwijten van de Gekruisigde) componeerde. Om na de dood van paus Paulus IV door diens opvolger, Pius IV, een beter betaalde positie aan Basiliek van de Liberianen te verwerven.
Strijd
Wat niet wegnam dat de strijd tegen de gefigureerde muziek niet gestreden was, zelfs in een stroomversnelling terechtkwam. Zowel Pius IV als Gregorius XIII (paus vanaf 1572) wenste geen seculiere thema's in een kerkelijke compositie, hetgeen geheel en al in lijn was met hetgeen tijdens het Concilie van Trente (1545-1563) was bepaald: dat er een einde moest komen aan de vermenging van seculiere en religieuze elementen in de muziek en dat voortaan alle gezongen teksten goed verstaanbaar dienden te zijn. De tekst kwam als het ware vóór de muziek, wat zeker voor de meerstemmige muziek een behoorlijke hindernis opwierp. De maatregelen voortvloeiden voort uit een speciaal benoemde commissie die zich als taak had gesteld om de ‘misbruiken' te formuleren en vervolgens uit te bannen.
Meerdere kampen
Maar werd de soep daadwerkelijk zo heet gegeten als opgediend? Er waren meerdere kampen in het spel, van de bisschoppen die terug wilden naar uitsluitend het gregoriaans tot degenen die juist de verdere ontwikkeling van de meerstemmige muziek voorstonden, waaronder een aantal vooraanstaande Romeinse kardinalen, maar ook de muziekminnende Pius IV. Als gevolg van deze tweespalt nam de door Pius IV benoemde, uit acht kardinalen bestaande commissie een passend besluit: de figurale muziek werd niet in haar geheel verbannen (omdat zij veelal tot vroomheid opwekte) en de klemtoon diende te liggen op het verbod op het gebruik van wereldlijke melodieën in het kerkgezang. Missen die waren gestoeld op 'volkse thema's' (volksliedjes end.) waren dus eveneens verboden. Lastiger was het om overeenstemming te bereiken over de verstaanbaarheid van de tekst.
|
 |
|
Giovanni Pierluigi da Palestrina (zestiende eeuw) van een onbekende schilder |
Voor Palestrina had dit evenwel toch vervelende gevolgen. Zo kreeg hij van de Romeinse clerus de opdracht om de aloude ‘antifonari' weer ingang te doen vinden en de teksten te ‘zuiveren'. Veel zin had hij er niet in: hij liet dit in zijn ogen ‘monnikenwerk' liever over aan anderen. Het zal daarom niet verbazen dat deze klus bij zijn dood nog verre van afgerond was.
Een mis uit onverdachte hoek
Eerst na de beëindiging van het Concilie in 1563 raakte Palestrina bij de genomen besluiten betrokken. Maar uit onverdachte hoek kwam er hulp in zijn zojuist voltooide ‘Ut, Re, Mi, Fa, Sol, La-Mis', die kon rekenen op instemming van zowel paus als kardinalen. Bij nadere beschouwing bleek namelijk de verstaanbaarheid van de tekst eerder een kwestie van een matige tot slechte uitspraak van de zangers dan dat de oorzaak in de compositie zelf was gelegen. De conclusie van de prelaten was daarom unaniem: het lag aan de zangers en het was bovendien prachtige muziek. Het motief waaraan de mis haar titel ontleent wordt in ieder deel door de tweede sopraanstem als cantus firmus in de verschillende notenwaarden gezongen en geldt ook nog steeds als absoluut kunststuk.
Hoog aanzien
Palestrina stond toen al in hoog aanzien, getuige ook twee van zijn motetten die waren opgenomen in de koorboeken van de Sixtijnse Kapel, een eer die alleen de grote meesterwerken werd gegund en die vrijwel gelijkstond aan een soort van heiligverklaring aan deze muziek.
‘Missa Papae Marcelli'
Het werd Palestrina allerwegen op het hart gedrukt om op deze weg voort te gaan, culminerend in de aan paus Marcellus II opgedragen mis (‘Missa Papae Marcelli'), uitblinkend in een onvervalste kerkelijke stijl waarin wordt opgeroepen tot verheffing, verheerlijking en beschouwing, een groots werk gecomponeerd in de stijl van de Nederlanders (Palestrina had hun polyfone technieken al vrij vroeg in de armen gesloten). De mis ademt een zeker voor die tijd ongekende, pure schoonheid, terwijl aan de woorddeclamatie door de componist de grootste zorg is besteed. Wat daarbij ook treft is dat het gebruik van minder middelen juist tot meer verdieping leidt, zoals dat ook geldt voor de ‘Improperieën'; al is de polyfonie gecompliceerd en ontbreekt zelfs de canon niet. Ook zijn voorliefde voor de Oud-Nederlandse stijl, met nadruk op die van Ockeghem, De la Rue en Obrecht, komt in de mis tot uitdrukking. Palestrina heeft zijn grote bewondering voor de Nederlandse School ook nooit onder stoelen of banken gestoken.
Pius IV moet zeer onder de indruk zijn geweest van de ‘Missa Papae Marcelli': hij meende er zelfs de stemmen van engelen in te horen. Het zal er zeker toe hebben bijgedragen dat Palestrina, zijn sterk gegroeide reputatie indachtig, later werd benoemd tot ‘compositore' van de Sixtijnse Kapel. Andere grote werken van zijn hand zijn voorts ‘Assumpta est Maria', ‘Tu es Petrus', ‘Stabat Mater' en ‘Canticum Canticorum' (‘Hooglied').
Tegenkrachten
Van 1571 tot de dood van Gregorius XIII was Palestrina werkzaam als koorleider aan de reeds genoemde Giulia-kapel. Maar hij wilde hogerop, de carrièrestap maken van ‘compositore' naar kapelmeester van dezelfde kapel. Gregorius' opvolger, Sixtus V, dezelfde paus die hem eerder tot ‘compositore' had benoemd, zette echter de voet dwars omdat hij, evenals de zangers van de Sixtijnse Kapel, geen leek (of getrouwde buitenstaander) als kapelmeester duldde. Het ging nog verder, de tegenkrachten namen zelfs dusdanig toe dat zijn missen niet meer in de koorboeken van de Sixtijnse kapel werden opgenomen, zelfs niet meer als studieobject werden geaccepteerd. De enige uitzondering, en dan nog uitdrukkelijk als bevel door de paus uitgevaardigd, waren Palestrina's Lamentaties die wél werden gezongen.
Talent en durf
In de muziek van Palestrina overheersen de rustige melodische lijnen, waaraan de consequent volgehouden diatonie het karakter van verheven rust verleent. In vroeger tijden werd het daarom zelfs als een wandaad beschouwd om de vocale lijnen door instrumenten te ondersteunen of te verfraaien. Alsof deze muziek iets weg zou hebben van de ‘ars perfecta', de technisch volmaakte, maar tegelijkertijd emotieloze kunstvorm (wat zeker niet zo is). Zijn talent om stemmen te groeperen, te combineren, in verschillende liggingen te plaatsen kent zijn gelijke niet. Terwijl ook durf hem niet kan worden ontzegd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de in die tijd niet toegestane parallelle octaven tussen alt en bas in de reeds gememoreerde ‘Missa Papae Marcelli'. Wagner had het met zijn opmerking dat Palestrina's muziek ‘tijd- en ruimteloos' was zeker bij het juiste eind.
Palestrina's muziek reikt creatief en spiritueel naar het allerhoogste. Wie het Latijn ‘verstaat', woord en muziek met elkander in evenwicht weet te brengen, herkent dat ook op slag. Dat zij later werd ‘ingehaald' door de cantatestijl – in de volksmond de overstap van het verhevene naar het schone - met zijn dankbare soli en duetten onder invloed van de Venetiaanse en Napolitaanse School, doet daaraan niet af. Met bovendien de kanttekening dat Palestrina's verheven stijl schoonheid absoluut niet uitsluit.
Palestrina overleed in 1594. De zangers van de Sixtijnse Kapel voerden een Requiem uit voor de zielenrust van de ‘Musicae princeps', die door zijn tijdgenoten de ‘oceaan waarin alle rivieren uitmonden' werd genoemd.
 |
Choir of Clare College, Cambridge o.l.v. Graham Ross tijdens de opnamen |
Het nieuwe album
Ik laat in het midden of dit jaar zou moeten gelden als herdenkingsjaar omdat - ik vermeldde het aan het begin van deze recensie - Palestrina niet in 1525 maar meer waarschijnlijk in 1526 werd geboren. Al geef ik grif toe dat het er op de keper beschouwd weinig tot niets toe doet.
Belangrijker is dat een herdenkingsjaar aanleiding geeft tot meer aandacht en veelal ook nieuwe of inmiddels in de vergetelheid geraakte albums. In de eerste categorie past naadloos Palestrina Revealed, hier gezongen door een van de beste koren die Engeland rijk is onder een dirigent die op het vlak van de renaissancemuziek zijn sporen bepaald wel heeft verdiend.
Het Franse label Harmonia Mundi heeft al een groot aantal succesvolle albums door het koor van Clare College, Cambridge onder leiding van Graham Ross uitgebracht en daar kan deze niet alleen aan Palestrina, maar ook aan drie van zijn Britse tijdgenoten (William Byrd, Robert White en William Mundy) gewijde, facetrijke uitgave zonder enige reserve aan worden toegevoegd.
Bovendien is sprake van maar liefst vijf 'world premiere recordings', alle met muziek van Palestrina: een Magnificat, twee motetten: 'Ad te levavi oculos meos' ('Tot u hef ik mijn ogen op') en 'Memor esto verbi tui' ('Gedenk uw woord' of 'Gedenk uw belofte'), naast twee missen: de vierstemmige 'Missa Emendemus in melius' ('Laten we ons verbeteren ten goede')
en de vijfstemmige 'Missa Memor esto verbi tui'. De zettingen van de drie Britse tijdgenoten zijn gestoeld op dezelfde teksten als die door Palestrina werden gebruikt.
Koor en dirigent leveren een bijzonder knappe prestatie, maar afgezien van de excellente, uitgebalanceerde koorzang en de gedemonstreerde transparantie (zelfs in het twaalfstemmige motet 'Ad te levavi oculos meosis') ligt ook het spiritueel-evocatieve karakter van deze uitvoeringen buitengewoon hoog. Extra kleur is toegevoegd door de gevarieerde opstelling van de verschillende (kleine) koorgroepen, wat weliswaar aan de beperkingen van de stereo-opname onderhevig is, maar hier gelukkig toch goed merkbaar. Winst is er ook ten aanzien van de drie Britse koorwerken omdat alleen al daardoor het perspectief ten opzichte van de muziek van Palestrina nog eens danig wordt verrijkt.
De conclusie kan niet anders zijn dan dat sprake is van een prachtalbum. Graham Ross zorgde in het cd-boekje voor de inleiding en Thomas Neal (Oxford) voor een zij het niet al te uitgebreid essay.
|