CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2019 |
Het in 2012 opgerichte Spaanse duo Animacorde, bestaande uit de violist Andrés Ortiz en de gitarist Pablo Rioja, is om drie redenen een aanwinst: als vertolker, als (her)ontdekker van in vergetelheid geraakt repertoire en als opdrachtgever voor nieuw repertoire. Maar misschien wel het belangrijkste: de muziek die speciaal is geschreven voor deze beide instrumenten verdient zeker meer aandacht, zoals dit nieuwe album ook laat horen. Vooral in de negentiende eeuw leende zowel de viool als de gitaar zich uitstekend voor romantisch getinte, uiterst virtuoze exploraties. Er was op het podium ook weinig voor nodig: die eenzame instrumentalist volstond om het publiek in zijn ban te krijgen én te houden. Denk in dit verband maar aan de violist Nicolò Paganini (1782-1840) en de gitarist Mauro Giuliani (1781-1829). Twee meesters op hun instrument die maar al te graag hun 'duivelskunsten' vertoonden. Voor zover bekend hebben ze elkaar nooit ontmoet: Giuliani verliet Italië in 1806 en vestigde zich in Wenen, terwijl Paganini pas in 1828 in de Weense hoofdstad debuteerde, waarna hij in Parijs en Londen grote triomfen vierde. Toen was Giuliani inmiddels overleden. Maar zijn grote virtuoze talent werd voortgezet: door Trinidad Huerta (1800-1874). Het blijkt altijd weer een kunst op zich: virtuositeit verbinden met muzikale diepgang. We weten uit de historie en in de praktijk dat die twee elementen helaas niet altijd samengaan. Dat gold zeker in de negentiende eeuw, toen componisten tevens uitvoerder waren van hun eigen werk. Het waren toen vooral de technische hoogstandjes waarmee ze hun publiek wisten te verbluffen, met Liszt en Paganini als twee van de belangrijkste representanten, de een op de piano, de ander op de viool. Waarmee niet gezegd wil zijn dat er per se iets mis zou zijn met het toenmalige virtuozendom. Virtuositeit kan wel degelijk grote indruk maken, het publiek een geweldige avond bezorgen, hoewel dat vandaag de dag veel minder in de belangstelling is komen te staan, mede door de invloed van geluidsdragers als de cd. Het wordt bijna als vanzelfsprekend aangenomen dat de musicus - en zeker als die zich in het topsegment beweegt - moeiteloos Paganini's 24 Capricci voor viool solo letterlijk uit zijn mouw schudt. Verwend als we zijn door de perfectie van de studio-opname verwachten we niet anders. We zien dat beeld ook terug in recensies in de dagbladen: een perfecte techniek is iets vanzelfsprekends geworden. Toegegeven, fouten kunnen afleiden van de muziek en iedere vertolker streeft per definitie naar een zo vlekkeloos mogelijke weergave van de partituur. Het wordt uiteraard anders als daardoor de muzikale inhoud naar het tweede plan verschuift. Maar wie fouten maakt is nog geen mindere musicus. Twee saillante voorbeelden: de pianisten Artur Schnabel, excellerend in Beethoven en Schubert, en Alfred Cortot, excellerend in Chopin. Wie hun opnamen beluistert wordt diep getroffen door hun muzikale inzicht en neemt de oneffenheden dan graag op de koop toe. Het was bovendien in een tijd dat het knip- en plakwerk achter de montagetafel nog niet eens in de kinderschoenen stond. Wat me dan tevens op de gedachte brengt dat ten tijde van Liszt en Paganini er waarschijnlijk evenmin vlekkeloos werd gespeeld, maar dat niemand zich daaraan zal hebben gestoord. Er waren nog geen geluidsdragers en de mores van die tijd was anders. Bovendien heeft het onvolmaakte ook iets menselijks, terwijl een volmaakte studio-opname koel en berekend kan overkomen. Toen ik Maurizio Pollini en Alfred Brendel in de concertzaal hoorde en een aantal misgrepen registreerde, dacht ik prompt: 'gelukkig, zelfs zij maken fouten.' Ik sprak erover met een aantal zeer gerenommeerde musici: de broers Renaud en Gautier Capuçon, Leif Ove Andsnes, Nicholas Angelich en Ton Koopman. Wel of niet toevallig hadden ze alle vijf vrijwel dezelfde mening: dat technische volmaaktheid commercieel werd aangedreven, de de enorm verbeterde montagetechniek het mede mogelijk had gemaakt en dat het daardoor ingeburgerd was geraakt en er geen weg terug was. Dat musici er zelf door hun opnamen sterk toe hadden bijgedragen en dat van hen op de het podium dus niets anders werd verwacht. Het heeft overigens ook het begrip 'live-opname' enigszins in diskrediet gebracht. Want wat is nog 'live' als aan de montagetafel achteraf is 'gecorrigeerd'? Perfectie en virtuositeit, we kijken er allang niet meer van op. Dat wordt evenwel anders als zeer jeugdigen ten tonele worden gevoerd (Paul Wittemans 'Jonge Helden', de eindeloze rij demonstratiefilmpjes op YouTube). Dan blijkt virtuositeit plotsklaps wel erg belangrijk. Een negenjarige die zomaar even vlekkeloos Liszts Grand Galop Chromatique uit de Steinway D hamert. De mentor weet natuurlijk ook wel dat Beethovens op. 110 voor dergelijk jong aanstormend talent voorlopig nog buiten schot moet blijven, terwijl ook blijkt dat gemeten naar muzikale inhoud het nog niet veel voorstelt, maar zo jong en al zo virtuoos! De Chinezen grossieren erin. Waarom we later van dergelijke talenten meestal nooit meer iets vernemen blijft verborgen, maar wie de film 'Shine' heeft gezien kan zich er wellicht iets bij voorstellen. Welke pedagogische ellende gaat achter dat piepjonge virtuozendom schuil? Het blijft voor het publiek verborgen. Maar terug naar dat Spaanse duo dat niet alleen vlekkeloos spel laat horen, maar ook interpretatief het beste met deze stukken voorheeft. Er kunnen bovendien twee premières worden gemeld: de 'Kleine Suite' van Ferdinand Rebay (1880-1953) en 'Alba de Soledades' van Antón Gacía Abril (1933). Het Spaanse label Eudora heeft voor een net zo vlekkeloze opname gezorgd die zowel in stereo als in surround de akoestische kwaliteiten van de beide instrumenten optimaal tot hun recht laat komen. Ik heb het al vaak genoeg geconstateerd: het Auditorio San Francisco in het Spaanse Ávila is geknipt voor solorepertoire en kamermuziek, al moeten de opnametechnici dat wel waarmaken. Bij Eudora is dat altijd dik in orde. ________________ index |
|