CD-recensie
© Aart van der Wal, juni 2022 |
De albumtitel, O pus 1 Feminin, heeft betrekking op het eerste werk van de acht vrouwelijke componisten die op deze uitgave vertegenwoordigd zijn. Daarvan zijn er zes nog de negentiende eeuw geboren, met in volgorde van opkomst Hilda Kocher-Klein (1894-1975), Cécile Chaminade (1857-1944), Mathilde Berendsen-Nathan (1857-1926), Luise Adolpha Le Beau (1850-1927), Clara Schumann-Wieck (1819-1896) en Maria Parczewska-Mackiewicz (1862-1918). Slechts twee componisten zagen in de vorige eeuw het levenslicht: Alica Terzian (1934) en Vítezslava Kaprálova (1915-1940). Het idee achter deze uitgave is zowel lovenswaardig als origineel, maar omdat het uitsluitend eerste (officiële) werken betreft is de kwaliteit ervan niet over de gehele linie onverdeeld hoog. Wat tevens inhoudt epigonisme en traditie in sommige werken duidelijk in elkaars verlengde liggen. De belangrijkste verzachtende omstandigheid: het betreft uitsluitend hun opus 1. Wat gelukkig niet wegneemt dat het merendeel ervan desalniettemin meer dan slechts eenmaal het beluisteren waard is, met voor mij als uitschieter Pet klavírních skladeb (vijf pianocomposities) van Kaprálova. Samen met de korte maar parmantige, Argentijns georiënteerde Danza Criolla van Terzian en de dito Franse Étude printantière van Chaminade ontstijgen ze het typische idioom zoals dat zich in de periode van de (Laat)romantiek overal in Europa wist te vestigen, met de piano (en het lied) als belangrijke stijldragers. Het beeld dat zich daardoor op deze cd ontvouwt varieert van aangename, weinig verplichtende luistermuziek naar de gekruider toonzetting van Kaprálova die - toevallig of niet - als hoogtepunt tevens het slot van dit album bepaalt; zij het met de kanttekening dat de Pet klavírních skladeb zich nog mogen nestelen in het interbellum. De Zwitserse pianiste Kathrin Schmidlin (1990) weet met dit programma uitstekend raad. Haar pianistiek is boven iedere kritiek verheven, ze geeft deze stukken het nodige esprit mee, heeft een uiterst soepele betoogtrant in de dansen en dansjes en slaagt er zelfs in om een aantal ervan zelfs beter te laten klinken dan uit het notenbeeld blijkt. Dat is niet iets dat vaak voorkomt. Sterk is ook het kameleontische karakter dat haar spel uitdraagt, want al vertoont het merendeel van deze miniaturen een (sterk) romantische inslag, contrastrijk en individualistisch - zoals de zoals de vijf korte stukken van Kaprálova - is een aantal ervan wel degelijk. Soms, zoals in Clara Schumanns vier Polonaises, trekt de dansvorm meer aandacht dan de muziek zelf. Het expressieve krachtenveld dat Chopin aan deze typisch Poolse dans wist te ontlenen ontbreekt bij haar helaas. Maar ja, het is ook pas haar opus 1. Tot slot: de toelichting op de componisten en de gespeelde werken heeft helaas weinig om het lijf. Dat is des te jammer omdat het (vrijwel) onbekend repertoire betreft, feitelijk het belangrijkste winstpunt van deze uitgave. index |
|