![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, april 2006 (met bijdrage van Jan de Kruijff)
|
Ockeghem: Missa Caput. Graindelavoix o.l.v. Björn Schmelzer. Glossa Platinum GCD P32101 • 59' •
Maar
dat is allerminst de conclusie als men met een open oor zijn muziek
heeft gehoord, want bijvoorbeeld in een motet als Intemerata Dei
Mater klinkt een doorzichtige, etherische schoonheid door. In tegenstelling
tot zijn twee grote Frans-Vlaamse tijdgenoten Dufay en Josquin rest
ons vrij weinig aan behoorlijk gedocumenteerde gegevens over Ockeghems
leven. Hij zou geboren kunnen zijn in het Oost- Vlaamse dorpje Ockeghem
en zou gestudeerd kunnen hebben bij Binchois maar het ontbreekt aan
bewijzen voor die theorie. De eerste vermelding van zijn naam in de
literatuur dateert van 24 juni 1423 toen hij als 'vicaire chanteur'
deel uitmaakte van het koor in de Antwerpse Notre Dame. Bekend is
wel dat hij midden jaren 1440 aan het hof van de hertog van Bourbon
in Moulins werkzaam was, van 1446-1448 lid van de kapel en in 1453
in dienst van de Franse koning Karel VII. In aanmerking
genomen dat hij zo lang leefde en zo werd geacht, is het nogal merkwaardig
dat Ockeghem zo'n weinig vruchtbaar componist lijkt te zijn geweest. Hij liet slechts
een twintigtal wereldse liederen na, er zijn maar vier motetten die
met zekerheid aan hem kunnen worden toegeschreven en zo'n vijftien
missen, inclusief de voor zover bekend eerste toonzetting van een Requiem. Ockeghems
reputatie op het gebied van complexiteit is waarschijnlijk ontstaan
door zijn vierstemmige Missa prolationum waarin twee gescheiden
canons gelijktijdig worden gezongen, een contrapuntische prestatie
van de eerste orde. In fel contrast hiermee staat de driestemmige
Missa ecce ancilla Domine uit zijn middenperiode. Het is de
enige mis van Ockeghem die is gebaseerd op een gregoriaanse cantus
firmus en aldus een toonbeeld van eenvoud hoewel in het latere gedeelte wat
zwierig en dicht materiaal voorkomt. Scholen Dan nog een enkel woord over de plaats van de componist Ockeghem in onze muziekgeschiedenis. Deze grote contrapuntist kan worden gerekend tot de tweede lichting van de Nederlandse Scholen, de verzamelnaam voor de componisten die afkomstig waren uit Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Kamerijk en Picardië en die excelleerden in fijnzinnig contrapunt. De eerste generatie kende Dufay (1397-1474 ) als de meest vooraanstaande componist, waarbij de cantus firmus, meestal gezongen door de tenorstem, in de vocale compositietechniek centraal stond. De derde generatie kreeg Europese contouren met daarin Isaac (ca.1445-1517), Obrecht (ca. 1455-1505) en Des Prez (ca. 1440-1521) als de belangrijkste figuren. De cantus firmus stond nog weliswaar nog in het middelpunt, maar werd uitgebreid naar andere stemmen met toepassing van imitatietechnieken. Dan was er de vierde school, die zich onder leiding van Willaert (ca.1490 - 1562) in Venetië toelegde op de dubbelkorige Italiaanse madrigaalkunst. Een andere stroming, met als belangrijkste vertegenwoordigers Clemens non Papa (ca. 1510 – ca. 1555) en Gombert (ca.1495-ca.1560), bracht het motet tot grote bloei in de door Karel V geregeerde Nederlanden, Duitsland en Spanje. Ten slotte was het de vijfde generatie onder aanvoering van Lassus (ca. 1532-1594) en De Monte (1521-1603) die de vocale polyfonie naar een hoogtepunt voerde en waarin ook Sweelinck (1562-1621) een belangrijke rol had. Zo rond 1600 raakte echter de Italiaanse monodie sterk in zwang en was dit daarmee ook de scheidslijn tussen meer- en eenstemmigheid een feit. Wel of geen versieringen Een kernpunt van de vertolking van middeleeuwse muziek is weggelegd voor de versieringen (ornamentatie) van unisono (met dezelfde toon in verschillende stemmen of in verschillende octaafliggingen) tot kwint (vijfde trap op de toonladder) in stijgende of dalende intervallen. Dat is ook het uitgangspunt voor hedendaagse uitvoeringen, hoewel het geen wet van Meden en Perzen is: niet geornamenteerde vertolkingen komen evenzeer voor. Versieringen brengen in beginsel een hoger kunstgenot, verplaatsen de toehoorder wat gemakkelijker naar hogere sferen en vandaar dat een geornamenteerde uitvoering met dulce (in de betekenis van zacht, lieflijk) en een onversierde met duro (hard) wordt aangeduid. Een kwart lager Graindelavoix vatte het plan op om Ockeghems mis - en ik citeer uit het boekje - een nieuw geluid te geven. Een klank die recht deed aan de monumentaliteit van de samenklank en de fragiliteit van de solopassages. Dat deze muziek op de toehoorder inwerkt als een directe injectie van de interne dynamiek en bewegingen. Het is mij niet duidelijk wat onder interne dynamiek en bewegingen wordt verstaan, maar ik houd het erop dat daarmee de spanningen tussen de verschillende koorstemmen worden bedoeld. Ik kan een dergelijke opvatting zeker onderschrijven omdat Ockeghem een klankbeeld voor ogen moet hebben gestaan dat zich in sterke golfbewegingen ontwikkelt en bovendien nog aan retorische kracht wint door het inventieve gebruik van de verschillende stemlagen.
In deze uitvoering werd gekozen voor een stemming die een kwart lager ligt en die daardoor in een bereik ligt dat overeenkomt met andere werken van Ockeghem. Bijkomend voordeel is dat de bovenstemmen bereikbaar zijn voor de hoge tenorstemmen en de laagste partijen kunnen worden toevertrouwd aan de laagste basstemmen. Het grote bereik in deze gemengde bezetting met mannen-, vrouwen- en falsetstemmen heeft duidelijk ook effect op de dramatische spankracht, nog verder versterkt door de kerkakoestiek (waarvoor deze muziek trouwens ook is bedoeld). Het uiteindelijke resultaat van deze inspanningen heeft niets te maken met 'engelenmuziek', het is geen exploratie van etherische klankschoonheid, maar daarentegen eerder een aardse tocht die uitgesproken avontuurlijk is en waardoor ook de ene op de andere verrassing volgt. Het betekent ook een waardig afscheid van de veelal nagestreefde homogeniteit in het klankweefsel, het soort klankideaal dat niet door de historische bronnen wordt bevestigd, maar dat wij wel als 'mooi', 'schoon' en 'fijnzinnig' ervaren. Welke effecten dat teweegbrengt kunt u al snel horen aan het begin van track 4, wat mogelijk tot een schrikeffect leidt: het klinkt niet uitgebalanceerd, tot in de kleinste details verzorgd, maar onzuiver en ongelijk. De intonatie is niet vlekkeloos, maar het lijkt een bewuste keus te zijn geweest. In bijvoorbeeld track 6 en 9 kunt u daarvan ook vele voorbeelden vinden, of in de overgang van track 7 naar 8. Het is, zoals dirigent Björn Schmelzer in het boekje uiteenzet, geen ideaal van zuiverheid, gelijkheid en schoonheid, maar juist het ontsnappen eraan. U luistert dus niet naar bijvoorbeeld het Collegium Vocale uit Gent, maar naar zangers van verschillend gehalte, klassiek geschoold én niet -klassiek geschoold, met de nadruk op kleur, effect, timbre en effect. Er zijn vele passages aan te wijzen die gezongen lijken te worden door leden van een mannenklooster, terwijl er evenzo vele momenten zijn waarin klankschoonheid wel degelijk domineert. De opname werd in de Sint-Pauluskerk in Antwerpen gemaakt en laat zowel de stemmen als de akoestiek uitmuntend tot hun recht komen. Maar wennen is het wel, gewend als we nu eenmaal zijn aan geschoolde stemmen die ons naar een denkbeeldig Elysium gedompeld in pure klankschoonheid voeren... Het begeleidende boekje is wat betreft informatievoorziening en musicologische verantwoording een klasse apart en bovendien ook in het Nederlands. Vandaag de dag nog steeds een witte raaf... (AvdW). index |