CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2019 |
Gustav Mahler (1860-1911) was pas 24 en als artistiek directeur verbonden aan het Koninklijk en Keizerlijk Theater in het Duitse Kassel toen hij smoorverliefd raakte op een van de sopranen, de jonge Johanna Richter, een schoonheid. In 1884 droeg hij zijn liedcyclus Lieder eines fahrenden Gesellen aan haar op. Vier jaar later, in 1888, kruiste een andere schone zijn pad: zij had vier kinderen en was getrouwd met de kleinzoon van de componist Carl Maria von Weber. Het was deze kleinzoon die Mahler de schetsen had bezorgd van een komische opera die zijn grootvader onder handen had gehad, maar onvoltooid bleef. Ze vormden later de basis voor Mahlers enige opera: Die drei Pintos, een mengsel van Mahlers eigen ingevingen en reeds bestaand, door hem bewerkt materiaal. De opera ging in première op 20 januari 1888, in het Nieuwe Stadstheater in Leipzig, onder leiding van de componist. Geen succes Revisie In januari 1893 was de revisie voltooid, waarbij het tweede deel, een Andante-allegretto getiteld 'Blumine', was gesneuveld. Het had oorspronkelijk deel uitgemaakt van de muziek die Mahler had gecomponeerd bij het dramatisch gedicht Der Trompeter von Säkkingen van Viktor Scheffler (de partituur ging in 1944 tijdens het geallieerde bombardement op het theater helaas verloren). In augustus plaatste Mahler 'Blumine' echter weer terug, voorzag het complete werk tevens van een aanvullende titel: Titan, naar het gelijknamige in 1863/64 gepubliceerde boek van Jean-Paul Richter, en voegde hij bovendien nog beschrijvende titels toe. De eerste 'Abtheilung' kreeg als titel 'Aus den Tagen der Jugend, Blumen-, Frucht- und Dornstücke' mee en bevatte de eerste drie delen: 1. 'Frühling had kein Ende', 2. 'Blumine' en 3. 'Mit vollen Segeln' (een jubelend scherzo, afgewisseld door een dromerige Ländler). De 'Zweite Abtheilung' had als titel 'Commedia umana' en bestond uit 1. 'Gestrandet! Ein Todtenmarsch in Callots Manier' en 2. de finale: 'Dall'Inferno al Paradiso' (een daarbij passend wild Allegro furioso, als een soort hellevaart). Het doel van al die titels was helder: het publiek zoveel mogelijk voor het werk te winnen. En zo ging het in première in Hamburg in oktober 1893 en - na nog enige wijzigingen in de partituur te hebben aangebracht - vervolgens in juni 1894 in Weimar. Het is ook deze versie die op dit nieuwe album is verschenen, maar daarover later. Geen toeval Geschrapt In 1899 verscheen de door Josef Weinberger verzorgde uitgave van de vierdelige symfonie ('Blumine' verscheen niet in druk), in 1906 gevolgd door de alsnog door Mahler doorgeziene en van kleine correcties voorziene partituur, ditmaal uitgegeven door het Weense Universal Edition. Het waren deze twee versies die Mahler tot het einde van zijn loopbaan als dirigent regelmatig tot uitvoering bracht (de laatste door hem geleide uitvoering was in 1909 in New York). Het zijn ook deze beide versies waarvoor een aanzienlijk grotere en meer romantisch getinte orkestbezetting wordt verlangd, in tegenstelling tot de soberder Hamburg-editie uit 1893 annex Weimar-editie uit 1894. Magie Alleen al dat prille begin herbergt een dan nog ongekende muzikale poëzie, weerspiegeld in een uitzonderlijk delicaat en geleidelijk aan steeds sterker wordend, zelfs opgetogen kleurenspel. Het hoofdthema. geïntroduceerd door de contrabassen, blijkt een rechtstreeks citaat te zijn uit het twee lied van de Lieder eines fahrenden Gesellen: '‘Ging heut’morgen übers Feld.’ Arcadisch landschap Het heeft maar liefst tot juni 1967 geduurd alvorens 'Blumine' een nieuwe kans kreeg, tijdens het door Benjamin Britten geleide Aldeburgh Festival. Dat was geen toeval, want in het jaar daarvoor was op een veiling van Sotheby's in Londen het manuscript uit privebezit onder de hamer gegaan. Sindsdien is er een aanhoudende discussie geweest over de vraag of 'Blumine' wel of niet deel diende uit te maken van de 1893- of de 1899-versie, of zelfs van de vierdelige 'standaardversie'. Nieuw album Zoals gebruikelijk bij Les Siècles is de uitvoering gesitueerd in de tijd van het ontstaan van de compositie. Daar zijn dan allereerst de instrumenten: 'authentiek' Duits-Oostenrijks hout, koper en slagwerk, en de met darmsnaren bespannen strijkinstrumenten. Het instrumentarium is afgeleid van dat van de toenmalige Weense Hofoper en de Musikverein, met de typisch Weense hobo's, hoorns en trompetten, naast Duitse fluiten, klarinetten en fagotten. Instrumenten, waarvan de mogelijkheden en klankeigenschappen Mahler zeer vertrouwd waren. Het lijkt op het eerste gezicht misschien ietwat modieus, de keus voor die oude instrumenten, maar het brengt ons wel een stap dichter bij de retorische werkelijkheid van toen. Hout en koper tonen meer kracht (zij het ten koste van een iets minder snelle articulatie), terwijl de toepassing van darmsnaren extra zegenrijk is voor de ontplooiing van de harmonischen en van een zeer snelle attack. Interessant is ook dat Roth, de historiserende uitvoeringsaspecten indachtig, het strijkersportamento op smaakvolle wijze een belangrijke plaats toemeet. Dat is voor sommigen misschien even wennen, maar het komt zeker ten goede aan het deels sprookjesachtige karakter van het werk. Waar weer tegenoverstaat dat Roth een al te exuberante benadering doelbewust uit de weg lijkt te zijn gegaan. Je zou in dit verband misschien kunnen zeggen: wat er al was, was in zijn ogen al ruim voldoende, al kan ik mij van het Scherzo een wat pittiger profilering voorstellen. Toch twijfel ik of ik dit als kritiek zou mogen of moeten bestempelen, want ook dit beeld past volmaakt in Roths algehele visie op dit zo bijzondere werk. Wat eveneens duidelijk is: dit gaat dus niet de zoveelste traditionele Mahler-cyclus worden... index |
|