CD-recensie

 

© Aart van der Wal, februari 2021


Solo - Nuala McKenna

Kodály: Cellosonate in b, op. 8
Ligeti: Cellosonate
Britten: Cellosuite nr. 1 op. 72

Nuala McKenna (cello)
Cobra 0078 • 69' •
Opname: april 2020, Koepelkerk, Renswoude

   

De Duits-Ierse celliste Nuala McKenna (1993) studeerde vier jaar bij niemand minder dan Jean-Guilhen Queyras en speelde als ‘academist' een vol concertseizoen mee met het Koninklijk Concertgebouworkest. Solo was ze te horen op Radio 4 in verschillende programma's, waaronder ‘Spiegelzaal', ‘Vrije Geluiden', ‘Podium' en ‘De Muziekfabriek'. Daarnaast viel ze zéér in de smaak bij de jury van ‘Dutch Classical Talent' en werd ze alom bewonderd om haar moed om verre van gangbaar repertoire voor een groter publiek toegankelijk(er) te maken. Met tussen haar en haar publiek niets anders dan de cello, want er is geen bladmuziek op de lessenaar die haar een steun in de rug geeft. Zelfs de lastigste eigentijdse werken speelt ze gewoon … uit het hoofd...

Op het Nederlandse label Cobra verscheen onlangs haar debuutalbum, ‘Solo', waarvoor ze zelf de toelichting schreef. Er spreekt – ik noemde het reeds – in de eerste plaats heel veel lef uit: om drie van de lastigste werken uit de literatuur voor cello solo als debuut te kiezen in – waarschijnlijk – de wetenschap dat er geen duizenden van over de toonbank zullen gaan. Terwijl je als celliste voor die enorme, alleen al technische uitdaging staat, want echt, dit zijn stukken die voor anderen een gesloten boek zijn en blijven. En onder die ‘anderen' reken ik niet alleen beroepscellisten maar ook een groot deel van het publiek dat nog steeds lijdt onder koudwatervrees waar het de moderne of contemporaine muziek betreft.

In tijden van corona kan er gelukkig toch nog worden opgetreden, zij het dat een 'eenzame' instrumentalist op dit vlak zeker in het voordeel is. Ze schrijft dat ook in het boekje (gelukkig ook in het Nederlands!): dat ze solo speelt maakte dat de opname ondanks het alles en iedereen overschaduwende Covid-19 toch mogelijk.

Verbluffend, dit spel. Er spreekt zoveel technische zekerheid en expressieve finesse uit dat ik al vanaf de eerste maten van Kodály's hondsmoeilijke solosonate aan mijn stoel gekluisterd zat. McKenna maakt met haar spel zó treffend duidelijk wat Bartók over die sonate opmerkte: dat er geen enkele andere componist was die iets kon schrijven dat er ook maar enigszins op leek. Terwijl hij, evenals Kodály, zijn sporen op het gebied van de vastlegging en latere verwerking in zijn eigen composities van de Hongaarse volksmuziek toch wel had verdiend.

Het nog eens extra bijzondere aan die sonate is het ‘scordatura'-effect: voor het b-klein akkoord in het lage register dienen twee snaren een halve toon lager te worden gestemd. Maar ook – ik citeer de celliste – dat ‘de virtuoze techniek het mogelijk maakt de cello te laten klinken als een harp, cimbaal, citer of doedelzak'. Pizzicati met de linkerhand, snelle trillers, tremolo's en akkoorden die de illusie scheppen van meerstemmigheid in combinatie met uitgesproken volksmuziek.

György Ligeti heeft goed geluisterd naar zijn landgenoten Kodály en Bartók, al maakte hij een duidelijk onderscheid tussen wat hij betitelde als een ‘mooie melodie van typisch Hongaars karakter' en Hongaarse volksmuziek. In het openingsdeel, ‘Dialogo', heeft hij de suggestie willen wekken van twee met elkaar converserende mensen (ongetwijfeld een man en een vrouw, gelet op de voorgeschiedenis: hij werd nog op het conservatorium in Boedapest verliefd op een medestudente en schreef voor haar dit openingsdeel, waarvoor ze overigens geen belangstelling had). Het vijf jaar later, in 1953 gecomponeerde tweede deel is capricieus, virtuoos en in die zin gemodelleerd naar de bekende caprices van Paganini. Het veeleisende karakter van het werk als geheel heeft het tevens tot verplicht concoursstuk gemaakt, onder meer door het bekende Rostropovitsj-Concours in Parijs.

Britten componeerde zijn drie cellosuites maar ook zijn cellosonate onder de indruk van het weergaloze spel van de grote Russische cellist Mstislav Rostropovitsj met wie hij het uitstekend kon vinden (zoals hij ook bevriend was met diens echtgenote, de sopraan Galina Visjnevsjkaja, en met Dmitri Sjostakovitsj). Hij schreef ze speciaal voor 'Slava', maar uiteraard hebben ook talloze andere cellisten zich er sindsdien over ontfermd.

De door McKenna op dit album vastgelegde Eerste cellosuite uit 1964 heeft alle kenmerken van zowel Engelse als Spaanse folklore (flamenco), maar ook van het Franse impressionisme (Debussy). Wat overigens niet wegneemt dat de ‘toets' onmiskenbaar die van Britten zelf is. Het zesdelige werk ontbeert pauzes tussen de delen en zijn met elkaar verbonden door het terugkerende ritornella-thema (‘Canto'). Het thema voor de bijzonder lastige fuga (vlak trouwens ook het slotdeel, 'Moto Perpetuo', niet uit...) ontleende Britten aan Bachs ‘Wohltemperierte Klavier', waarbij de componist zich zéér consequent inliet met het typisch barokke contrapunt.

Het spel van Nuala McKenna straalt wereldklasse uit, wat in dit geval wil zeggen dat zij een vlekkeloze techniek naadloos laat samenvallen met een uitgesproken eigen visie op deze drie net zo individualistische werken. Ik meen daardoor eruit te kunnen opmaken dat ze het nu weer anders zal doen dan in april van het vorig jaar in dat kerkje in Renswoude. Dat is het individualisme dat zozeer uit deze vertolkingen spreekt en dat de grootste bewondering afdwingt. Met daaraan toegevoegd dat de cello zelden zo natuurgetrouw is vastgelegd als door Tom Peeters. Wát een productie is dit!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links