CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2022
|
Hoe onbevangen staan we eigenlijk tegenover de muziek in het algemeen? Het antwoord begint als we eerst een onderscheid maken tussen de 'eenvoudige' muziekconsument en de verfijnde muziekliefhebber, maar zelfs dan is en blijft de perceptie van beide groepen gevangen binnen ons zo vertrouwde toonsysteem. Bevangenheid treedt, uiteraard afhankelijk van dat eenmaal gemaakte onderscheid, eerst in als sprake is van muziek die zich daarbuiten beweegt. Dat kan de muziek van de Tweede Weense School zijn, of het serialisme, of de aleatoriek, of - meer generaliserend - al die eigentijdse uitingen die buiten ons ingewortelde perceptieve 'model' vallen. De ongelooflijke verfijning die we aantreffen in de muziek van het Midden-en Verre Oosten gaan geheel en al aan ons voorbij, blijft, zoals zoveel wereldmuziek, voor ons een gesloten boek. Nog een stapje verder: de symboliek die er zo sterk mee is verbonden, ontgaat ons ten enenmale. Als wij het over de muziek hebben, dan doelen we op de Westerse muziek binnen een tijdspanne van hoogstens zo'n vier eeuwen. We houden van wat we kennen waar we (wel of niet goed) in thuis zijn, wat we redelijk tot goed kennen, wat niet alleen geldt voor die muziekconsument maar ook voor musici, organisatoren, programmamakers, etc. Met recht mag dus worden gesproken van een vicieuze cirkel die, zo heeft de recente geschiedenis geleerd, niet of nauwelijks te doorbreken valt. Daarvan kan worden afgeleid dat ons muzikale panorama nogal beperkt is, regelrecht voortvloeiend uit de denkbeelden waarmee we vanaf onze jeugd zijn geconfronteerd (anderen zouden misschien zeggen: opgezadeld), die in grote lijnen onze muzikale opvoeding hebben bepaald en die doorwerkt als we eenmaal volwassen zijn. Dat leidt tot een misschien wel niet al te opgewekte conclusie: dat consument noch artiest daadwerkelijk vrij is, gebonden als hij is (of zich voelt) aan de eenmaal gevestigde muzikale hiërarchie. Dus als er van vrijheid sprake is, dan uitsluitend binnen de kaders van die hiërarchie (waarvan de vier grote 'B's', Bach, Beethoven, Brahms, Bruckner net zo onlosmakelijk deel uit maken). In dit opzicht is van een generatiekloof geen enkele sprake. En als ik nog even bij die vier grote 'B's mag blijven: we horen hun muziek al bij voorbaat op grond van de indruk die hun naam alleen al losmaakt, een fenomeen dat al vaste voet krijgt tijdens de eerste blokfluitlessen op de muziekschool. We horen en we spelen op basis van een al door suggestie bepaald gedachtepatroon. Kennis van de muziek en het ervaren van muziek vloeien aldus feilloos in elkaar over (tenzij we van het eerste niets weten natuurlijk). In de meest letterlijke betekenis is het onbevangen horen in feite onmogelijk omdat we nu eenmaal luisteren en verwerken aan de hand van onze reeds opgedane kennis, ervaring en belevenissen. Waaruit tevens voortvloeit dat het gekende steeds weer opnieuw gekend wil worden, een verschijnsel waarmee slimme programmamakers (ze moeten immers de kasmachine aan de gang houden!) voortdurend rekening houden. Herkenning is voor vrijwel alle programmamakers een belangrijk uitgangspunt. Niet alleen in de muziek, maar ook op de televisie, getuige de vele verschillende 'formats', waarin is vastgelegd hoe een regelmatig terugkerend programma in grote lijnen zal verlopen. Als model een regelrecht keurslijf, waarbinnen de vereiste creativiteit gezocht en gevonden dient te worden (de kijkcijfers hebben meedogenloos invloed). Een schoolvoorbeeld van een dergelijk 'format' is Podium Witteman. Maar we vinden het ook terug in de programma's van concerten, muziekfestivals en operavoorstellingen. Het zijn de 'formats' zoals de vaderlandse orkesten die hanteren, die er nooit toe zullen leiden dat de klassieke en romantische werken ooit in de uitverkoop zullen gaan. Al is het alleen maar door het nooit aflatende besef dat ze een schier onuitputtelijke verkoopkracht vertegenwoordigen. Het staat geklasseerd onder het 'ijzeren repertoire' dat actuele klanken - en daarmee ook de wegbereiders - eenvoudig of wegdrukt of op grote achterstand zet. Dat 'ijzeren repertoire' heeft iets museaals gekregen, gegoten in concertvormen die in de afgelopen eeuw door de bank genomen niet of nauwelijks is gewijzigd. Er schuilt logica in: het bestaansminimum van de orkesten (zo mag het anno vandaag wel worden genoemd) ligt niet in het uitvoeren van het werk van pioniers, maar dat laat onverlet dat op zijn minst wordt toegewerkt naar een 'sandwich'-constructie die het publiek frequent in contact brengt met de nieuwe muziek. Dat begint dus niet bij gemakzuchtig in elkaar geknutselde programma's, mede geënt op wat de machtige impresariaten in de aanbieding hebben of op het een of andere stokpaardje van de een of andere buitenlandse dirigent (die, raar maar waar, bij alle orkesten de voorkeur verdienen boven Nederlandse dirigenten). Omdat het in onze vaderlandse concertzalen schrikbarend ontbreekt aan het uitvoeren van nieuwe muziek betekent dit ook dat de daarvoor toch al vereiste, nogal rigoureuze omschakeling in ons denken extra wordt bemoeilijkt. Zeker, er worden genoeg albums met nieuwe muziek uitgebracht (gelukkig maar!), maar uit marktonderzoek van een aantal jaren terug is gebleken dat een aanzienlijk deel van de cd-kopers (tegenwoordig ook afnemers van muziekdiensten) geen concertbezoekers zijn; en omgekeerd. De wegen naar de nieuwe muziek dienen dus te worden gefaciliciteerd. Immers, we zijn of voelen ons nu eenmaal gebonden aan tonaliteit, ordening (bewust of onbewust ervaren), het contrast tussen consonant en dissonant (en de oplossing daarvan), de drieklank, enz. En dan worden we zomaar als uit het niets met muziek geconfronteerd die daaraan geen enkele boodschap meer heeft!. Wég zijn de zo vertrouwde dominant-drieklanken, de dominant-septiem-akkoorden! En als ze er onverhoopt wel zijn? Dan zitten ze ingenieus verstopt of zijn ze in een geheel nieuwe jas gestoken. De vraag die dan onmiddellijk opdoemt: wie heeft zin om een stevige zo niet moedige stap in het onbekende, het misschien zelfs wel op het eerste gehoor afstotende, te zetten? Moeilijkheden genoeg op dit pad! Het cognitief 'verwerken' van een muziekwerk waarin doelbewust afstand is gedaan van spanning en ontspanning, motieven, waarin zelfs thema's niet (waarneembaar) worden herhaald, waarin spanning en ontspanning afwezig zijn en de complexiteit van het geheel zich in een grote overtreffende trap beweegt. Waarbij het (vrijwel) uitgesloten is dat al bij eenmaal beluisteren 'het kwartje valt'. En als het cognitieve tekortschiet, hoe staat het dan eigenlijk met de emotionele verwerking van het gebodene? Meer vragen dan antwoorden eigenlijk. Tijdens een lezing voor studenten op de universiteit van Princeton over zijn roman Der Zauberberg stak Thomas Mann het niet onder stoelen of banken: het boek diende toch écht tweemaal gelezen te worden. Tenzij het al bij de eerste keer verveelde, want dan had dat uiteraard geen zin. Maar wie stug volhield mocht op verdieping rekenen, zou het leesplezier er nog aanmerkelijk door worden verhoogd, met nóg meer oog voor de compositie, als geheel maar ook in detail. Eerst wie de thematiek eenmaal goed kende, zou in staat moeten zijn de op zich glasheldere symboliek erachter te doorzien, niet alleen achteraf, maar ook wat zich nog zou aandienen. Het klinkt bijna muzikaal.. Het zijn zomaar wat losse gedachten die bij mij opkwamen na het beluisteren van de drie sacd's in de sublieme Horizon-serie van het Koninklijk Concertgebouworkest, vrijwel geheel gewijd aan eigentijds (orkest)repertoire. Een serie die tegelijkertijd fungeert als 'muzikale spiegel van onze tijd', of als baken zo u wilt, met werk van vaderlandse en buitenlandse componisten in eersteklas uitvoeringen onder bekende dirigenten. Een serie ook die aantoont, zij het in bescheiden mate, dat een toporkest als het Concertgebouworkest wel degelijk wil investeren in nieuwe muziek en bereid is dienaangaande compositieopdrachten te verstrekken. Zoals ook de NTR ZaterdagMatinee met daarin een hoofdrol voor het Radio Filharmonisch Orkest eveneens op dit vlak tot de positieve uitschieters behoort. Wat deze serie inhoudelijk zo intrigerend maakt is de verscheidenheid ervan. Eigentijdse muziek niet in de zin van een alles omvattend en daardoor nietszeggend denkbeeld, maar in dit geval juist toegesneden op die ene creatieve persoonlijkheid die zich als componist sterk verbonden voelt met de muziekgeschiedenis en, beïnvloed door waar hij is opgegroeid, leeft en werkt, tegen de conventie (verdrukking?) in nieuwe wegen zoekt én vindt. Al gebiedt de eerlijkheid er gelijk aan toe te voegen dat behoudens de muziek van Padding, Richter, Verbey en Rihm van de rest van deze producties helaas maar weinig bij mij is beklijfd. Of anders gezegd: uitvoeringen die veel beter zijn dan de stukken zelf. Dat verschijnsel kom je niet dagelijks tegen. In de jaren zestig hadden Boulez en Stockhausen het wat hun composities betrof, steevast over het 'openbreken van de ruimte', wat in zekere zin een noga cerebrale aangelegenheid bleek te zijn, met als het er al was vooral weinig gevoel en een overmaat van expressieve leegte. Het stootte daarom eerder af dan dat het aantrok. Dat beeld is in de jaren zeventig gelukkig danig aan het kantelen gegaan, met als gevolg dat de afstand tussen componist en toehoorder aanmerkelijk werd verkleind. een ontwikkeling overigens die zich tot de huidige dag heeft voortgezet. Dat menige postmoderne toondichter zich nogal gemakzuchtig tegen de publieksgunst aan schurkte moest daarbij op de koop toe worden genomen (of werd juist gewaardeerd!) De Horizon-serie bewijst helaas deels die gemakzucht ten overvloede. Zo positief is het dus allemaal niet. Waar nog bijkomt dat de vaderlandse muziekpers zich een vorm van gezapigheid heeft aangeleerd die geen ruimte meer laat voor het consequent volgen van de ontwikkeling van het nationale en internationale componeren. Er is zelfs geen tekstruimte meer voor en mogen we niet zonder spijt constateren dat niet alleen de dagen van critici van groot formaat als Matthijs Vermeulen, Willem Pijper, Ton Hartsuiker en J. Reichenfeld al ver, soms heel ver achter ons liggen, maar dat er vandaag niets voor in de plaats is gekomen. Het reguliere muziekbestel houdt zich - bepaald niet aangespoord door de journalistiek - even gemakkelijk van de domme. Alleen al daarom is het goed dat zo'n Horizon-serie er überhaupt is. Een serie die - als we het althans eerder hebben gemist - onze neus op de feiten, d.w.z. op nieuwe werken drukt; ook met alle tekortkomingen vandien. Deze multidisciplinaire serie is - het kan uit het voorafgaande al worden opgemaakt - de weerslag van live-concerten en speciaal bedoeld voor de 'nieuwsgierige' liefhebber die het avontuur van het ongehoorde, het onbekende wil zoeken en bereid is er de nodige tijd voor uit te trekken. Het achterliggende idee kan niet warm genoeg worden aangeprezen: nieuw werk, l voortvloeiend uit compositieopdrachten, dat wordt toegevoegd aan het bestaande symfonische repertoire, met daaruit volgend de thematische samenhang tussen het oude en het nieuwe. Een dergelijke opzet kán leiden tot enerzijdse verrassende en anderzijds grensverleggende evenementen. Of het valt behoorlijk tegen, wat uiteraard ook kan. Ook dit nieuwe album, het tiende in de serie (het negende besprak ik hier, in maart 2019), kent een grote verscheidenheid, met veertien nieuwe werken van in totaal dertien componisten uit letterlijk alle windstreken. Het orkest worden bovendien onder meer geleid door twee componerende dirigenten die hun sporen ook op dit vlak hebben verdiend: George Benjamin en Ryan Wigglesworth. Kan over deze composities een diepgaand oordeel worden geveld? Het is niet echt aan mij besteed (en indien wel, dan zou het te fragmentarisch uitpakken). De enige bondige vaststelling die altijd wel hout snijdt is dat deze stukken gebonden zijn aan de tijd waarin ze zijn ontstaan en dat dit evenzeer geldt voor welke waardeoordeel ook. Wat dit album op het eerste gezicht en gehoor wel interessant maakt zijn de zo uiteenlopende stijlen zoals die worden gehanteerd door reeds lang gevestigde componisten als Detlev Glanert (1961; van 2011 tot 2017 tevens composer-in-residence bij het Concertgebouworkest), Wolfgang Rihm (1952), Martijn Padding (1956), Jacob Ter Veldhuis (1951), Theo Verbey (1959-2019), Nick Woud (1955), Rob Dirksen (1966) en Ryan Wigglesworth (1979), naast werk van de 'aanstrormende' jonge garde: Rick van Veldhuizen (1994), Bram Kortekaas 1989), Celia Swart (1994) en Christian Richter (1990). De Horizon-serie biedt een fascinerend overzicht van de vele varianten die het hedendaags componeren min of meer hebben bepaald of nog steeds bepalen, in die zin vergelijkbaar met de drie cd's die werden uitgegeven in het kader van vijftig jaar Karlsruher Schule (hier besproken). Als u met deze fraai gerealiseerde serie in aanraking komt? Dan belooft het in ieder geval een avontuurlijke muzikale reis te worden, want ondanks de gesignaleerde beperkingen geeft de titel precies aan waar het om gaat: horizon, bedoeld als verkenning (en hopelijk verdieping). En nog even herinnerend aan die wijze woorden van Thomas Mann: het sowieso niet bij eenmaal beluisteren laten, tenzij de verveling al lang daarvoor onbarmhartig heeft toegeslagen. Daar helpt vanzelfsprekend niks tegen. Een puntje van kritiek: het was handiger geweest indien de samenstellers van het boekje de data van de verschillende composities bij de werktitels hadden vermeld. index |
|