CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2021 |
Het ensemble Holland Baroque, niet alleen bekend om zijn originele programmering maar ook de zeer hoge uitvoeringskwaliteit (we hebben er op onze site al vaak genoeg de loftrompet over gestoken), heeft zich ditmaal gebogen over de Nederlandse kerkmuziek uit een inmiddels heel ver verleden: die van de zeventiende eeuw zoals die door hen is aangetroffen in het Brabantse land. En wat blijkt? Dat het tot dan toe onontgonnen terreinwas, terwijl er in die tijd wel degelijk schitterende (kerk)muziek werd gecomponeerd. De beide zussen Judith (violiste) en Tineke (organiste en klaveciniste) Steenbrink, in 2006 de oprichters en sindsdien tevens de drijvende kracht achter Holland Baroque, waren in Noord-Brabant (ze groeiden op in het vlakbij Boxmeer gelegen Oeffelt) tijdens een van hun vele zoektochten naar voor hen nieuw repertoire gestoten op tot dan onbekende maar ware muziekschatten. Ze vonden de folianten in de bibliotheken van kloosters in Boxmeer, Sint-Agatha en – net over de grens – in het Kreisarchiv van Kleve; waarbij ze en passant ook nog de nodige kennis over die periode opdeden. Daarmee ontsloot zich voor hen niet alleen een geheel nieuwe wereld van reguliere muziek, maar ook die van – ik citeer uit het boekje – het aparte wereldje van ‘zangertjes, kwezelkens, of wat men in Holland klopjes noemde'. Op de cover staat de foto afgedrukt van de toegangspoort uit 1653 van het karmelietenklooster (dat was verbonden met de Sint-Petrusbasiliek) in Boxmeer, waarin de protagonist op dit nieuwe album, de componist en organist Benedictus Buns (1642-1716) (die als karmeliet de naam van Benedictus à Sancto Josepho had aangenomen), een leven lang woonde en werkte. Voor de beide zussen zal die toegangspoort zo ongeveer model hebben gestaan voor wat er later achter schuil bleek te gaan: een muzikale hemelpoort die nieuwe vergezichten opende op de vaderlandse zeventiende-eeuwse kerkmuziek. Daar moeten ook wij als muziekliefhebbers heel blij van worden, want het is niet niks wat Judith en Tineke daar boven water hebben gehaald; en dan te bedenken dat het nog maar een topje van de ijsberg is: tot dan volslagen onbekende, op kostbaar perkament bevroren noten die door hen met hun spiritueel geladen ensemble tot facetrijk leven zijn gewekt. Er is voor zover ik weet nooit eerder serieus naar religieuze muziek uit die tijd gezocht, al is het mij niet duidelijk geworden waarom eerder kennis en speurzin daarvoor ontbraken. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de kerkmuziek uit die periode bij zowel musicologen als musici geen hoge notering had in de veronderstelling dat er in die tijd niet of nauwelijks kerkmuziek mocht worden uitgevoerd, laat staan gecomponeerd. Het was immers de periode van hevige godsdiensttwisten tussen katholieken en protestanten onderling en van maar niet ophoudend oorlogsgeweld. Waar nog bijkwam dat onder de vlag van de Republiek der Verenigde Nederlanden openbare katholieke erediensten ten strengste verboden waren. Zelfs in de vele kerken en kloosters van het sterk katholieke Den Bosch, toen niet voor niets aangeduid met ‘cleyn Rome', bleef het noodgedwongen stil. Je moest toch wel een groot optimist zijn, rotsvast gelovend in een betere toekomst, om, gebukt onder de van staatswege opgelegde censuur, nog kerkmuziek te schrijven! Het katholieke muzieklandschap was dor geworden, al bloeide er buiten de grote steden, in de dorpen op het platteland nog wel hier en daar een bloemetje dat in leven werd gehouden door de Brabanders die ondanks het strenge toezicht bleven vasthouden aan hun religieuze tradities. ‘Op zondagochtend vond je tien protestanten in de dorpskerk en 200 katholieken in een schuurkerk aan de rand van het dorp,' aldus Judith en Tineke. Dan waren er de katholieke enclaves als toevluchtsoord, zoals het Land van Ravenstein, de Rijksheerlijkheid Gemert of de Baronie van Boxmeer, waar de regels en wetten van de Republiek niet golden. Dat gaf in ieder geval ruimte aan de zondagsdiensten en aan bijzondere kerkelijke vieringen in de dorps- en schuurkerken. Evenementen waarbij muziek een wezenlijke rol te vervullen had. En dus moest er ook aandacht worden geschonken aan het daarvoor benodigde zangersgilde. Zo werden op de kostscholen jonge zangertjes, de zogenaamde koralen, opgeleid tot zanger. Ze genoten kost en inwoning, kregen naast muziekonderwijs ook les in andere vakken. In die zin week dit beeld niet zoveel af van wat op de bekende Thomasschule in Leipzig werd onderwezen, waar later Johann Sebastian Bach (1685-1750) als opvolger van Johann Kuhnau zo'n belangrijke rol zou spelen. Echter, anders dan in Leipzig beperkte het muziekonderwijs zich in Brabant tot slechts twee soorten gezangen: het gregoriaans en het vrome lied, eveneens in vrij eenvoudige zetting. En net als in Leipzig zongen deze jongens tijdens de vieringen, namen ze deel aan de missen, metten, vespers en lofzangen. Waarmee dit beeld nog niet compleet is, want er waren ook nog de reeds genoemde kwezelkens, ‘geestelijke maagden' (zij leefden overigens niet binnen de muren van het klooster) die als versterking van de koralen dienden. Ook zij genoten onderwijs, leerden gregoriaans zingen en noten lezen, terwijl sommigen van hen zich ook op orgel en viool konden bekwamen. De musicoloog Frans Jespers heeft daarover opgemerkt: ‘Tijdens mijn eigen onderzoek was ik verrast door de ontdekking dat de kerkkoren in de schuil- en schuurkerken, net als in de enclaves, al vanaf het derde kwart van de zeventiende eeuw actief waren. Dit betekent dat veel van de huidige kerkkoren al ruim drie eeuwen onafgebroken bestaan, dikwijls zonder dat ze dat nu nog weten.' Evenals Bach was ook Benedictus Buns componist en organist, en adviseerde hij bij de orgelbouw. Uit wat van zijn werk als componist is overgeleverd, blijkt dat hij niet alleen in eigen land bekendheid genoot, maar dat zijn omvangrijke oeuvre over heel Europa werd verspreid. In Frankrijk stond hij bekend als ‘le grand carme', de grote karmeliet. Uit het cd-boekje: ‘[…] hoe beroemd hij was, is op te maken uit de necrologie van het karmelietenklooster ‘organista subprior ac Musicae componista famossisismus'. Als subprior (de tweede in lijn die de leiding had over de kloosterbroeders) was hij verbonden aan het karmelietenklooster in Boxmeer, en vanuit deze functie reisde hij veel naar o.a. Utrecht, Scheveningen en Antwerpen. Veel van zijn muziek droeg hij op aan zijn beschermheer en opdrachtgever graaf Oswald III van den Bergh. Buns was lid van het Collegium Musicum Ultrajectinum (Utrechts Muziek College), terwijl Bach in Leipzig het Collegium Musicum tot zijn beschikking had. Al met al parallellen genoeg dus. Men mag zich afvragen of en zo ja in welke mate deze koorwerken (en daartoe reken ik niet alleen die van Buns, maar ook van de overige op dit album vertegenwoordigde componisten) op enigerlei wijze aansluiting vinden bij wat eraan voorafging: de nabloei van de Vijfde Vlaamse Polyfone School, zo rond de periode 1600-1630. Tot die nabloeiperiode behoorden componisten als Jan Pieterszoon Sweelinck, Cornelis Schuyt en de eveneens op dit album vertegenwoordigde Cornelis Verdonck. Dan blijkt die muziek aanmerkelijk complexer, is vijf- en zesstemmigheid zo ongeveer de norm geworden, nemen de dissonanten een steeds belangrijker plaats in en wordt er naar hartenlust ‘gejongleerd' met majeur en mineur wendingen. Het toont bovenal de enorme stap aan werd ingeluid door het octaaf en de kwint (die in de Middeleeuwen uitsluitend nog als ‘rein' werd beschouwd), vervolgens naar de terts en de sext als nieuwe reine intervallen, om aan het einde van die lange tijdreis uit te monden in de diepe gelaagdheid van de zesstemmige polyfonie. Dat was tevens in de tijd dat in met name Leuven en Antwerpen de eerste belangrijke, speciaal op de polyfone koormuziek gerichte, muziekuitgeverijen ontstonden. Geen wonder, want al in de tweede helft van de zestiende eeuw had de Franco-Vlaamse-Nederlandse stijl zich over heel Europa uitgebreid en was deze vanaf die tijd niet meer exclusief aan de Nederlanden gebonden. De koorwerken op dit album worden eerder gedomineerd door wat Judith en Tineke aanduiden met de ‘Brabantse stijl' dan door de Franco-Vlaamse-Nederlandse stijl. In Brabant lijkt toentertijd de nadruk vooral te hebben gelegen in de verstaanbaarheid van de tekst (hoewel het Concilie van Trente, die bij koorzang primair verstaanbaarheid had voorgeschreven, al van een eeuw eerder dateerde) en de – zij het niet overdadige – expressie. Ook de motetopbouw is anders, eenvoudiger en van nature soepeler. Van deze geestelijke composities zou je daarom misschien wel mogen zeggen dat ze eerder bedoeld waren voor uitvoering tijdens de eredienst en minder als muziek voor in de kerk, wat mogelijk het minder complexe karakter verklaard; en zeker indien vergeleken met dat van bijvoorbeeld Sweelincks koorwerken. Een goed voorbeeld daarvan – om nog even bij Sweelinck te blijven – zijn diens vier bundels polyfone psalmbewerkingen voor het metrisch psalter van Clément Marot en Théodore de Bèze, die aanmerkelijk complexer zijn dan de in de Republiek veelal gebruikte, veel eenvoudiger berijmingen van Petrus Datheen. Een ander zéér welsprekend voorbeeld van Sweelincks verre van eenvoudige schrijfstijl (zeker vergeleken met die van de latere Buns cum suis) vinden we in de 37 motetten (de Cantiones sacrae) die in 1619 in Antwerpen werden uitgegeven. Maar terug naar de beide dames Steenbrink die tussen al dit oude moois toch nog een heuse eigentijdse compositie hebben weten te wringen van … Herman Finkers die al eerder van zich deed spreken met het album ‘In Mysterium', gewijd aan het gregoriaans gezang (hier door mij besproken). Ook dat was bepaald geen alledaags project. Finkers had zich eerst stevig verdiept in de semiologie van het gregoriaans en in 2016, samen met Wishful Singing, al een stevig voorproefje genomen met zijn Missa in Mysterium in de Plechelmusbasiliek in Oldenzaal. Die uitvoering verscheen op Eerste Kerstdag van 2016 ook op tv|. Judith en Tineke vroegen zich tijdens hun muzikale speurtocht door het Brabantse land af hoe een eigentijdse componist een geestelijke melodie zou schrijven. De keus voor Finkers lag dus nogal voor de hand. Hij vond het een ‘eervol verzoek', het componeren van een Ave Maria. Echter, hij vond niet dat een zo bijzonder zeventiende-eeuws album er echt van zou opknappen als hij ertussen stond. Daar dachten de zussen bepaald anders over: ‘biddend zingen overstijgt de eeuwen,' zo vonden ze. En wat blijkt? Finkers mag dan geen Brabander zijn, zijn bijdrage past zelfs perfect, ingeklemd tussen een collega van bijna vier eeuwen terug (Herman Hollanders) en de veelvuldig postuum zijn opwachting makende Buns. In het boekje wordt vermeld: ‘Reconstructions by Judith and Tineke Steenbrink'. Daar is niets mis mee, maar jammer is wel dat die verder niet worden toegelicht. Zoals het ook jammer is dat de cd geen enkele trackinformatie bevat. Het zijn echter slechts twee kleine smetjes op een geweldige productie die wordt gesierd door de schitterende zang van de zes solisten (want dat zijn het) en de bijzonder fraai gestileerde instrumentale bijdragen van Holland Baroque. Jean-Marie Geijsen van Polyhymnia heeft tot in de puntjes in surround/stereo vastgelegd. Resteert de vraag of er nog meer uit deze rijke bronnen naar ons toe zal vloeien! index |
|