CD-recensie
© Aart van der Wal, september 2020 |
De musici van de in de barokmuziek gespecialiseerde Akademie für Alte Musik Berlin maken het met groot raffinement en ingebed in een schitterende klankcultuur volledig waar: het in contrast 'wedijveren' tussen het grote(re) ensemble (ripieno of tutti) en de kleine(re) groep solo-instrumentalisten (concertino). Dialoog en wedijver (concertare), het zijn de twee basiselementen van het in de Barok ontstane concerto grosso waarin tutti en soli elkaar in de vorm van een uiterst kleurrijk dispuut voortdurend afwisselen. Händel toonde er zich een meester in, maar voor de bedenker ervan moeten we het waarschijnlijk in veel zuidelijker streken zoeken, in het Italië van Angelo Corelli (1653-1713), hoewel niet iedere muziekwetenschapper daarvan overtuigd is. Dat Händel met deze vorm in Italië kennis moet hebben gemaakt is echter welhaast zeker. Maar hoe het ook zij: anders dan de door instrumentale virtuositeit en de bijbehorende schittering gedreven Italianen zocht Händel - zijn financiële belangen daarbij nooit uit het oog verliezend - het liever in de 'hanteerbaarheid' van deze muziekvorm door zijn Concerti Grossi - overigens meer op de voorgrond tredend in op. 6 dan in op. 3 - ook voor ietwat minder gevorderde musici geschikt te maken. Het idee erachter was de popularisatie bij voorshands de musici en daarmee de verspreiding ervan. Meer uitvoeringen op meer locaties was zowel goed voor de componist als voor de muziekuitgever en de musici. Voor het genie van Händel betekende iedere beperking, zelf opgelegd of niet, altijd weer een nieuwe uitdaging. Dat gold ook voor zijn Concerti Grossi, waarin hij zich vooral concentreerde op het met groot raffinement uitlichten van de tegenstellingen tussen soli en tutti, met daarvan direct in het oor springend een ronduit verbluffend en tevens uitermate facetrijk discours. Zozeer zelfs dat zelfs zo'n drie eeuwen later deze muziek nog steeds talloze muziekliefhebbers weet te fascineren, de musici uiteraard niet te na gesproken. Geïnspireerd vakwerk van de bovenste plank, dat straalt van de beide series (op. 3 en 6) af. En over dat vakwerk gesproken: Händel heeft in zijn door de Londense muziekuitgever John Walsh in 1734 gepubliceerde op. 3 weliswaar de klemtoon gelegd op nieuw materiaal, maar daarin toont hij zich evengoed een hoogst getalenteerde arrangeur van zijn eerder geschreven composities, een talent dat hij overigens deelde met zijn collega in Leipzig, Johann Sebastian Bach. Dat was in de tijd dat plagiaat niet, zoals nu, tot veelal overspannen reacties leidde (zelfs het plagiëren van eigen werk kan tegenwoordig niet eens meer door de juridische en maatschappelijke beugel). Evenals in de opname van de twaalf concerten op. 6 (hier en hier besproken) bewijst het in de historiserende uitvoeringspraktijk gewortelde en excellerende Berlijnse ensemble zich door een tot in de puntjes verzorgde uitvoering waarvan het voortdurend fonkelende karakter het gehoor voortdurend scherp houdt. Er wordt terecht stevig uitgepakt, maar wel met behoud van het transparante karakter van deze muziek (blazers en strijkers), terwijl articulatie, fraseringen en dynamische nuancering (soli versus tutti) als om door een ringetje te halen zijn en de alles omvattende klankcultuur weldadig aandoet. Maar bovenal: van dit musiceren op topniveau spat het spelplezier er werkelijk vanaf. Natuurlijk, in discografisch opzicht is er concurrentie genoeg en dan met name van de bekende Engelse ensembles, maar ook van Jan Willem de Vriend met zijn toenmalige Combattimento Consort Amsterdam (hier besproken). Dat de tempi in de snellere delen bij de AAMB door de bank genomen wat pittiger uitpakken past deze muziek bovendien als een handschoen. U had het ongetwijfeld al tussen de regels door gelezen: de opname is net zo puik. index |
|