CD-recensie
© Aart van der Wal, september 2024 |
De Italianen waren wat betreft het vioolrepertoire tot rond 1725 heel wat verder dan de Fransen. In Venetië was het Biagio Marini die rond 1620 op dit vlak geducht van zich deed spreken, zo'n zestig jaar later gevolgd door Arcangelo Correlli in Rome, met rond 1710 Antonio Vivaldi (wederom) in Venetië en in 1740 Giuseppe Tartini in Padua. Het was deze fascinerende, typisch Italiaans-virtuoze stijl die in Frankrijk nog geen vaste grond onder de voeten had gekregen. Dat was eerst aarzelend omstreeks 1725 begonnen, met in een voortrekkersrol de van muzikale ideeën bruisende Jean-Marie Leclair (1697-1784) die het helder voor zich zag: de symbiose tussen de Italiaanse virtuoze stijl en Franse elegantie. Hij was ook deze bohemien die in die tijd samen met Anne Danican Philidor in Parijs furore maakte met een nieuwe concertvereniging: het Concert Spirituel. Maar Leclair was nog meer dan dat: een leider die overtuigingskracht uitstraalde en aldus menige getalenteerde violist aan zich wist te binden en die er uiteindelijk in zou slagen om de Lichtstad rond 1730 zelfs tot het middelpunt van de Europese violistenschool te maken. Het ‘regende' er werkelijk van nieuwe vioolsonates, zozeer zelfs dat er al vrij spoedig daarna stemmen opgingen die vonden dat het genre inmiddels toch wel uitgeput was. Maar zoals het zo vaak gaat: wat toen een immense populariteit genoot, zou de tijd er rigoureus mee afrekenen. De vele bekende, ja zelfs beroemde namen van weleer hebben vandaag de dag hun betekenis grotendeels verloren, vrijwel geen mens kent ze nog, een wat dieper gravende musicoloog uitgezonderd. Alleen die van Jean-Marie Leclair duikt nog herhaaldelijk op, op concertpodia en in de discografie. Met dit album, Les Violons des Lumières, ofwel De Violen van de Verlichting, heeft het ensemble Les Plaisirs du Parnasse een moedige én geslaagde poging ondernomen om daarin althans enige verandering te brengen, tevens dienend als eerbetoon aan een aantal van die vergeten figuren die voor de École Française de Violon zo belangrijk zijn geweest, met in volgorde van opkomst: Jean-Pierre Guignon (1702-1774), Jean-Joseph Cassanea de Mondonville (1711-1772), Jacques Aubert (1689-1753, Jean-Baptiste Quentin (1690-1742), Antoine Dauvergne (1713-1797) en Charles-Antoine Branche (1722-1779). Dat in dit illustere gezelschap de muziek van de reeds genoemde Jean-Marie Leclair, de grondlegger van de Franse vioolschool, ontbreekt laat zich verklaren door het feit dat zijn muziek discografisch juist wel goed vertegenwoordigd is, waardoor er in dit geval meer ruimte ontstaat voor die in ons huidige tijdsgewricht veelal onbekend gebleven componisten. Leclair stond bekend als een uitmuntende componist en violist (met in Italië zijn Nicolò Paganini als zijn meer dan waardige opvolger, na de dood van Leclair in 1784). De enige concurrent van belang was Guignon (Ghignone in het Italiaans) uit Turijn die had gestudeerd bij Giovanni Battista Somis, tevens de leraar van Leclair. De positie van concertmeester bij de Académie royale de Musique moet Leclair delen met Guignon, deze 'vlieg aan de muur', volgens de overlevering voor beiden geen al te prettige situatie. Wat daarbij eveneens meespeelde was dat zij met elkaar in heftige strijd waren verwikkeld over wie hem uiteindelijk zou krijgen: die fel begeerde eretitel van Roy des violons. Guignon had naam gemaakt in 1728, toen hij als eerste niet-Franse virtuoos mede zijn solistische rol vervulde in dat Concert Spirituel en daar ook Vivaldi's Vier jaargetijden bij het Parijse publiek introduceerde. Al spoedig meldde zich een aantal notabelen van de stad als Guignons beschermheren. Dankzij hun uitgebreide netwerk (dat liep tot aan koning Louis XV) kon aan Guignon in 1741 het Franse staatsburgerschap worden toegekend. Veel successen oogstte Guignon ook samen met de uit Narbonne afkomstige Mondonville: hun tournees brachten veel publiek op de been én veel geld in het laatje. Ze vertoonden hun violistische kunsten als duet en als solist, waarbij uiteraard eigen composities op de voorgrond stonden. In de Mercure de France van april 1745 viel na een van hun vele optredens onder meer te lezen: ‘On ne peut pas décrire combien ces deux sçavans simphonistes ont fait briller de grâces et de feu dans les différents morceaux qu'ils ont exécutés.' De relatie met Mordonville bekoelde later echter aanzienlijk nadat Guignon de exclusieve positie van vioolleraar van de kroonprins – weliswaar op diens uitdrukkelijk verzoek - van Mordenville had overgenomen. Jacques Aubert had evenzeer een naam te verdedigen en dat deed hij met verve. Hij stamde uit een uiterst muzikale familie en heeft als componist zijn sporen bepaald wel verdiend. Tussen 1725 en 1740 schreef hij een groot aantal sonates, concerten en suites (airs en dansen) waarmee hij zeer goede sier wist te maken en een schier onuitputtelijke inkomstenbron opleverden. Gepokt en gemazeld in de instrumentale muziek waagde hij zich ook nog aan een opera: La reine de Péris, maar dar draaide publiekelijk op een mislukking uit. Het zou zijn enige werkstuk op dit gebied blijven. Aubert leerde het vioolvak vooral van Jean-Baptiste Senaillé, de voorloper van de Franse vioolschool. Talent verloochende zich ook in dit geval niet, al duurde het nog vrij lang alvorens Aubert als 38-jarige in 1727 als violist werd toegelaten tot de Musique de la Chambre du Roi. Om een jaar later tot eerste violist te worden benoemd bij de Académie royale de Musique. Waarna de belangstelling voor zijn muzikale prestaties niet lang daarna nog verder reikte, naar het Concert Spirituel, maar nu in de rol van componist. Aubert komt bovendien de eer toe dat hij, kort vóór Leclair, de eerste Franse componist was die zijn vioolwerken in druk liet verschijnen. Hij componeerde vijf boeken met uitsluitend sonates vol waarmee hij, te beginnen in Parijs, grote faam verwierf. Hoe terecht dat was blijkt alleen al uit de op dit album vastgelegd zesde vioolsonate uit Boek V (1739). Ook Jean-Baptiste Quentin was behoorlijk actief als componist. Van zijn aardse bestaan weten we weinig, maar van zijn werk des te meer, waaronder de vioolsonates (18 opusnummers) die hij, verdeeld over vier boekdelen, tussen 1724 en 1750 componeerde, naast nog veel andere kamermuziek. Met enigszins een slag om de arm (ik ken slechts een klein deel van zijn oeuvre) toont hij zich in de tiende vioolsonate uit Boek III (1728) minder oorspronkelijk dan de overige op dit album bijeengebrachte toondichters. De vier deeltjes zijn niet uitgesproken virtuoos, maar wel charmant en technisch van hoog gehalte. Stilistisch staan ze dicht bij Senaillé en Leclair, gevat in de Italiaanse stijl met een overmaat aan zestiende-noten, arpeggio's en bariolages. Van het leven van Charles-Antoine Branche weten we nog minder. Hij is in deze anthologie de jongste van het stel en evenals Aubert afkomstig uit een muzikale familie. Op de titelpagina van zijn sonateboek (1748) heeft hij zich de titel van eerste violist bij de Académie française aangemeten, wat ongetwijfeld in overeenstemming met de waarheid zal zijn geweest. Wat we ook weten is dat hij de aanvoerder was van een ensemble bestaande uit zo'n twaalf musici dat door de Académie werd onderhouden. Alleen zijn vioolsonates hebben de tijd overleefd, en gelukkig maar, want een van hun meest in het gehoor springende verdiensten is de oorspronkelijkheid ervan. Branche behoorde ook tot het bescheiden leger componisten dat oog en oor had voor de nieuwste stilistische ontwikkelingen en daarvan dankbaar gebruikmaakten. Les Plaisiers du Parnasse (het ensemble speelt op historische instrumenten en wat betreft het aandeel van het klavecimbel en de contrabas op replica's daarvan) heeft met deze uitgave menig boeiend en bekoorlijk piketpaaltje geslagen. Zoals dat ook gold voor een eerdere uitgave met de zes sonates van Johann Paul von Westhoff (1656-1705), hier besproken. Het ensemble heeft, ditmaal op het speelveld van de Franse Barok, voor uitstekende uitvoeringen gezorgd die hopelijk de belangstelling voor deze al lang en breed vergeten componisten weer kan doen herleven. Ze zijn het waard! index |
|