CD-recensie
© Aart van der Wal, april 2025 |
Slechts weinigen zullen zich ervan bewust zijn dat al ruim vóór Gluck er een versie bestond van Iphigénie en Tauride. Die kent een bijzondere ontstaansgeschiedenis die begon rond 1695, met Henry Desmarest als voornaamste aanjager. Desmarest had toen al een aantal zeer succesvolle producties op zijn naam staan: Didon (1693), Circé (1694) en Vénus et Adonis (1697). Veel vaart zat er in de voortgang echter niet. Aan wie dat het meest heeft gelegen is nooit duidelijk geworden: de componist of zijn al even gewaardeerde librettist, Joseph-François Duché de Vancy. Vaststaat alleen dat de tragédie in 1699 nog verre van voltooid was, hetzelfde jaar waarin Desmarest gedwongen het land moest verlaten nadat hij zonder toestemming van de vader van een jong meisje met haar was getrouwd. Hij keerde pas terug onder het bewind van de regent Philippe d'Orléans. Vóór zijn gedwongen vertrek had Desmarest het manuscript aan een van zijn beste vrienden toevertrouwd, die vervolgens voor de voltooiing ervan de eveneens zeer gerenommeerde André Campra in de arm nam. Deze aanvaardde de opdracht, maar wist zich daarbij niet meer verzekerd van de Desmarests librettist Duché de Vancy. Of Campra zich daardoor voor een heus probleem gesteld zag lijkt onwaarschijnlijk, want hij kon rekenen op de onvoorwaardelijke steun van een van zijn favoriete medewerkers: Antoine Danchet, die in Campra's opdracht het libretto herschreef en voltooide. Desmarest had de laatste scènes niet afgerond en had bepaalde passages van de eerste bedrijven alleen in schetsvorm achtergelaten. Aldus tekende Campra voor de hallucinatie-scène van Iphigénie in het eerste bedrijf en de beide scènes tussen Oreste en zijn zuster in het vierde en vijfde bedrijf. De Proloog met inbegrip van de Ouverture is volledig van Campra. Hervé Niquet kreeg voor deze uitgave steun van het Centre de Musique Baroque de Versailles, met als uitgangspunt de vanuit de historiserende uitvoeringspraktijk reeds danig beproefde producties van Marais' Ariane et Bacchus en Charpentiers Medée.
De bezetting van Iphigénie is die zoals bewaard is gebleven in een uit 1704 - tevens het jaar van de première - stammend document uit het archief van de Académie Royale de Musique. Ook de opstelling van de musici in de orkestbak is gereconstrueerd, wat zowel van invloed is geweest op de positie en daarmee de verhoudingen tussen de verschillende instrumentengroepen als op klankkleur (tussen dessus en bas, strijkers en blazers) en dynamiek. Al hadden de opnametechnici - wat gelukkig niet is gebeurd - dit 'historische' beeld danig kunnen verstoren. Daarnaast zijn volgens de toelichting een aantal uitvoeringsgebruiken en speelwijzen toegepast die aan het begin van de achttiende eeuw in dit metier gebruikelijk waren, waaronder een uitgebreide continuo-groep (klavecimbel, twee teorbes, twee basses de violon, twee viola da gamba's), het weglaten van het basso continuo in de dansen, het ontbreken van georkestreerde continuo-partijen, het consequent inzetten van violen ten gunste van de harmonische architectuur, het respecteren van de versieringen zoals vastgelegd in de bronnen en het beperken van de percussie tot de partijen zoals die bewaard zijn gebleven. Tot slot is bij de rolverdeling rekening gehouden met – voor zover dit in de overgeleverde bronnen te achterhalen viel – de vocale kenmerken van de oorspronkelijke vertolkers, om zo, indien niet de exacte klankkleuren van het gezelschap uit die tijd, dan toch minstens een zekere hiërarchie tussen de verschillende rollen te waarborgen. In het cd-boekje wordt terecht opgemerkt dat over het werk ‘de schaduw van Lully' hangt. Voor wie dit repertoire en de achtergronden ervan kent, zal dit geen verbazing wekken. Het blijkt onder meer uit de recitatieven, airs, divertissements, dansen en natuurlijk koren. Dat het dramatisch verloop van de handeling voor zowel Desmarest als later Campra niet hoog op de agenda heeft gestaan blijkt alleen al uit het feit dat Iphigénie in het tweede en derde bedrijf de grote afwezige is. Zoals ook de reeds aangestipte, cruciale hallucinatiescène in het eerste bedrijf in een oogwenk voorbij is. We moeten tot het vierde bedrijf wachten alvorens Iphigénie weer verschijnt. Dat lijkt op een zwakte vanuit zowel het libretto als de dramatiek, maar het effect ervan moet niet worden overdreven in een tragédie lyrique met sterke nadruk op het recitatief, naast de vele divertissements (koren en dansen, menigmaal zelfs spectaculair ogende balletten). De rolbezetting (en dat geldt ook voor de ‘kleine' rollen) mag ideaal worden genoemd, met Véronique Gens die gepassioneerde gloed in haar vertolking brengt en in Thomas Dolié een ijzersterke pendant vindt. Glansrollen zijn er ook voor David Witczak, Olivia Doray en Reinoud van Mechelen, naast een superieur door Hervé Niquet geleid Le Concert Spirituel, dat niet alleen instrumentaal maar ook vocaal (met het ‘Choeur de Combattants' in het vijfde bedrijf achter denkbeeldige coulissen) in deze verre van alledaagse productie triomfeert. De registratie van al dit fraais laat evenmin iets te wensen over. index |
|