CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2025 |
De uitvoering van de orkestwerken van Johannes Brahms gemodelleerd naar historisch bronnenonderzoek is een fenomeen dat vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw geleidelijk aan betekenis heeft gewonnen en na het nodige vallen en weer opstaan is uitgemond in een fascinerend luisteravontuur dat de hedendaagse luisteraar waarschijnlijk meer aanspreekt dan wat de oude garde ons ondanks al het moois heeft nagelaten. We kennen de beroemd geworden uitspraak van Gustav Mahler: ‘Was Ihr Theaterleute Eure Tradition nennt, das ist Eure Bequemlichkeit und Schlamperei!' En anders wel Richard Wagner met zijn ‘Kinder, macht neues!' Kortom, traditie lijkt in ons huidige tijdskader meer op een scheldwoord dan op een met nieuw elan gevoede bouwplaats. Beide uitspraken wijzen op de aldus gevoelde noodzaak om in creatief opzicht met iets nieuws te komen, maar dan wel, waar het op de muzikale interpretatie aankomt, op grond van goed onderbouwde veronderstellingen. Betekent dit dan het zomaar terzijde schuiven van de vertolkingen van die oude garde? Geenszins, want 'ouderwets' is zeker in cultureel opzicht een rekbaar begrip en staat vertolker en luisteraar niets in de weg om diepgaand kennis te nemen van bijvoorbeeld de periode Mengelberg, wiens uitvoeringen nog steeds een aanstekelijke souplesse uitstralen, in dynamiek, tempo en frasering, naast de allang niet meer gangbare techniek van het portamento (over het vibrato later meer). Portamento Het portamento was in de negentiende eeuw wijd verbreid en werd pas in de jaren twintig en dertig door sterke modernistische invloeden ingedamd (al bleef, zo hebben we eerder kunnen lezen, Mengelberg er halsstarrig aan vasthouden). Het 'modernistische' idee erachter was zowel glashelder als logisch: wie iedere notenwaarde wilde respecteren kon met het portamento niets beginnen. Het portamento verzwakt bovendien de ritmische contouren van een frase. Brahms was er geen voorstander van, althans niet van hry ongebreidelde gebruik ervan. Over het in 1878 gecomponeerde Vioolconcert, waarvoor Brahms bij zijn vriend, de violist Joseph Joachim, speltechnische adviezen inwon en aan wie hij het werk opdroeg, schreef de componist naar aanleiding van diens 'aanpassingen' in Brahms' werkpartituur: 'Aber mit welchem Recht, seit wann und auf welche Autorität hin schreibt ihr Geiger das Zeichen für Portamento, wo es keines bedeutet?' Brahms' kritiek lijkt niet overdreven: van Joachim zijn meerdere (zij het slecht klinkende) opnamen van rond 1900 bewaard gebleven die een representatieve indruk geven van diens speelstijl, met vooral veel tenuto, agogische accenten, een breed aangelegde streektechniek en met nauwelijk vibrato (hij hield zijn leerlingen consequent voor dat vibrato alleen in specifieke expressieve passages in aanmerking kwam, en nergens anders: consistente toonvorming was zijn eerste gebod), maar wel met veel portamento als een van de attributen waarmee hij ziijn frases kneedde. Joachims spel had alle kenmerken van een 'losse' stijl die Brahms uiteraard als zijn broekzak kende en waarmee ons dankzij die nagelaten opnamen een - zij het ongetwijfeld geflatteerde - blik wordt gegund op de directe muzikale verbinding tussen hen beiden en dan met name de toen in zwang zijnde vertolkingsstijl. Het belang daarvan wordt nog eens onderstreept door de duidelijk aanwijsbare samenhang tussen de door Brahms gecomponeerde strijkkwartetten en het Joachim Strijkkwartet. Wie hierover meer wil weten verwijs ik graag naar de in 1905 verschenen, Engelstalige biografie over Joachim van J.A. Fuller-Maitland, die misschien nog wel antiquarisch te krijgen is (van een herdruk is het voor zover ik weet helaas nooit gekomen).
Volgens de Britse violist, musicoloog en publicist Clive Brown was in de gehele negentiende eeuw het gebruik van portamento hoogst omstreden:
Robert Philip besteedt in zijn Performing music in the Age of Recording zelfs een apart hoofdstuk aan het onderwerp, waarbij hij een aantal representatieve voorbeelden geeft van het portamento in historische opnamen. Waaruit zijn conclusie volgt dat de Britse orkesten in de late jaren twintig van de vorige eeuw het portamento nog te hooi en te gras toepasten. Dat was anders bij de Amerikaanse orkesten en niet te vergeten bij het Concertgebouworkest, die daarin wel een vaste lijn volgden, met de meeste orkesten op het Europese vasteland daar ergens tussenin. Contrast en lichtheid Meiningen
Ik heb het al eerder aangehaald: Philips' Performing music in the Age of Recording, waaruit het volgende citaat:
Er is bovendien nog een ander belangrijk facet: ook de componist zelf, deel uitmakend van zijn generatie, maakte maar al te graag gebruik van nieuwe mogelijkheden op het gebied van het orkestspel. In zijn essay Authentischer Brahms? merkt de dirigent Hartmut Haenchen op dat Brahms zich bijvoorbeeld graag oriënteerde op de in zijn tijd sterk uitgebreide orkestbezetting. Haenchen voert het Gewandhausorchester in Leipzig aan, met alleen al een strijkersbezetting van 16 eerste en 14 tweede violen, 8 alten, 9 celli en 6 contrabassen; en dit voor een zaal van middelmatige grootte (het toenmalige Gewandhaus). In 1845 beschikte de Berlijnse Hofoper reeds over 14 eerste en 14 tweede violen, 8 altviolen, 10 celli en 8 contrabassen. Brahms zal dus zeker niet veel op hebben gehad met een kleine(re) orkestbezetting in een grote zaal. We moeten dus zeker niet 'dwalen' door het ene historische feit los te zien van het andere. Speelstijl bondig samengevat Gardiner gaf zelf in 2007 een treffend voorbeeld van zijn afwijkende benadering van de eerste maten van de Tweede symfonie, wanneer in maat 2 de beide hoorns (corni) in D hun intrede doen:
Volgens Steinbach dient de (tweede) (kwart)noot (hier G, maar omdat de hoorns in D staan genoteerd, klinkt natuurlijk de A van het D-groot akkoord) korter te worden gespeeld (feitelijk dus met een staccatopunt, waarbij ik me wel afvraag waarom Brahms die er dan niet zelf boven heeft gezet), met aansluitend een korte (adem)pauze tussen de maatstreep, waardoor het legatokarakter in de meeste uitvoeringen opzij wordt gezet. Gardiner merkt evenwel op dat een te strikte scheiding ten koste gaat van de natuurlijke smeltende klank van de natuurhoorns. Het is, vindt hij, in dit voorbeeld dus een kwestie van dosering en balans, hetgeen door de gehele symfonie heen talloze malen aan de orde is. Zelfs Brahms en zijn muziekcollega's, zoals de violist Joseph Joachim, konden het met elkaar niet eens worden over de vraag of verbindingsbogen betrekking hadden op afzonderlijke frasen dan wel op een zich daaroverheen uitstrekkend legato, laat staan dat we dit dan ruim honderddertig jaar later nog kunnen uitmaken. Meer vibrato, minder portamento Terecht? Berrsche noteerde in 1909 ten aanzien van de uitvoering van Brahms' Eerste symfonie:
We missen het bewijs, maar we kunnen Berrsche navoelen als deze gedetailleerd de vele tempowisselingen in Steinbachs uitvoering van Brahms' Eerste symfonie beschrijft. Een beschrijving die overigens overeenkomt met hetgeen Blume erover heeft opgemerkt. Dit behelst ook het feit dat Steinbach in het langzame deel van de Eerste symfonie twee verschillende tempi hanteerde: het hoofdtempo (Andante sostenuto) en het quasi Adagio. Zoals hij overigens ook het tempo in de doorwerkingsepisode van het openingsdeel naar eigen inzicht hanteerde. Maar zo staat het toch niet in de partituur genoteerd? Opnieuw Berrsche:
Mengelberg gaf op bepaalde plaatsen in zijn dirigeerpartituur dikwijls met twee hoofdletters aan of hij meer voortgang dan wel juist meer rust wilde: de 'W' stond voor 'Weiter', de 'R' voor 'Ruhig'.
Messa di voce Metronoom
Verhelderend is ook een citaar van Frederic Lamond, een leerling van Franz Liszt. Het betreft Hans von Bülow, de beroemde dirigent van het even beroemde hoforkest van Meiningen, voor wie Brahms een enorme bewondering had. Lamond:
Max Kalbeck bevestig dit beeld, als hij Brahms citeert:
Ook Richard Strauss (hij werkte in Meiningen geruime tijd als assistent van Von Bülow) voegt zich bij het koor: "Na de hyperverfijnde, inventieve en vindingrijke vertolkingen van Brahms' muziek door Von Bülow maakte die onder Brahms geen bijzondere indruk: eenvoudig en soberder, maar men hoorde wel het werk zelf." Vanuit - opnieuw - historisch perspectief helpt het om inzicht te krijgen in welke mate tempowisselingen een rol speelden in de vertolking en de uitvoeringspraktijk in de negentiende eeuw.
Vrijheid en overdrijving
Het verkorten van toch al korte noten werd, zoveel is duidelijk, binnen de Meininger traditie niet als een doodzonde gezien. Dat blijkt ook uit wat Blume hierover zegt, met als voorbeeld de houtblazers in maat 11 van het derde deel van de Eerste Symfonie: 'Die Holzbläser behandeln ihre Sechzehntel lieber als 32 tel, als dass sie nach der Triolen-Seite hin schlampen.' Wel, geen of minder vibrato? Das vibrato erfordert hierbei nicht nur ein kurzes Verweilen auf der mit dem Zeichen <> versehenen Note; auch der Bogen unterstüzt die Bebung durch einen leisen Nachdruck auf die Saite. Die auf dem vibrierten Ton verlorne Zeit ist mit den folgenden Noten so geschickt wieder einzubringen. Accentuering
Waarom ook niet gewoon experimenteren met vibrato op geaccentueerde noten en vervolgens beoordelen of dit het beoogde affect of effect heeft? En te meer omdat er vanuit de historie geen eenduidigheid is omtrent de juiste interpretatie van aanduidingen als fp en sforzato. Brown zegt over het 'rinforz' bij Brahms het volgende:
Volgens Leertouwer geldt altijd het per geval beoordelen wat de beste weg is. Dat het moet gaan om de dynamische en expressieve context en dat het dus een duidelijk expressief doel moet dienen, wat zowel aansluit bij de huidige als bij de historische praktijk. Hij meent daarvoor het bewijs te hebben gevonden in de memoires van Marion Bruce Ranken, die studeerde bij Joseph Joachim in Berlijn:
Gelijkmatigheid raakt de structuur van het onderhanden zijnde werk. De structurele, maar ook expressieve relevantie dient binnen het het framewerk van de partituur te worden gevonden én bepaald. Met als relevante 'hulpmiddelen' tempo, articulatie, intonatie, (de mate van) vibrato en uiteindelijk de klank. Hulpmiddelen die met elkaar in organisch verband staan. In de aan de beroemde negentiende-eeuwse cellist Friedrich Grützmacher gewijde dissertatie van Kate Bennet Wandsworth (klik hier) wordt onderscheid gemaakt tussen expressieve aanduidingen in een 'zachte' context, zoals amoroso, dolce, grazioso, lamentoso, leggiero, lugubre, misterioso en semplice. Ze vallen altijd samen met of een p(piano), of na een diminuendo, terwijl aanduidingen als brilliante, energico, giovale, grandioso, imponente, largamente, pesante en risoluto altijd een f(orte) impliceren. Schrijfstijl In het boek van Spohr zijn drie hoofdstukken opgenomen die gewijd zijn aan de onderdelen van de viool en de strijkstok, de constructie en het onderhoud, waarna uitvoerig wordt ingegaan op de speltechniek. Saillant is dat de auteur een pleidooi houdt voor zo dik mogelijke snaren om snelle toonvorming en klankgelijkheid mogelijk te maken. Hij beschrijft zelfs een soort wig, uitgevoerd in koper of zilver, die kon worden gebruikt om de gelijkheid en consistentie van iedere snaar te verzekeren. Natuurlijk moet Brahms dergelijke studieboeken hebben gekend. Hij stond immers niet alleen midden in het muziekleven, maar was in de muziektheoretische vakken zeer onderlegd. Ticciati in Edinburgh Ticciati is een van de weinige dirigenten die koos voor het 'Meiningen-model'. Met niet meer dan 34 strijkers, de typisch Weense hoorns uit de late negentiende eeuw en trombones en trompetten met smalle boring, is alleen al in dit opzicht sprake van een 'andere Brahms'. Maar anders dan bij Leertouwer kreeg het vibrato bij hem nu juist geen belangrijke rol toebedeeld Wat ook direct opvalt is het bescheiden gebruik van het vibrato, dat alleen als bijzonder expressiemiddel wordt ingezet. Alsof Ticciati op dit punt andere boeken heeft gelezen dan Leertouwer. Zoals het ook een feit is dat Leertouwer in zijn benadering aanmerkelijk dichter tegen Mengelberg aanschuurt dan Ticciati, die liever voor een mengvorm koos die zo ongeveer tussen 'toen' en 'nu' zit. Gardiner in Amsterdam
Gardiner haalde het reeds aan: het uit 2007 stammende live Brahms-project dat toen naast de vier symfonieën eveneens een aantal koorwerken omvatte, zowel van Brahms als van Schubert, met het op 'authentieke' instrumenten spelende Orchestre Révolutionnaire et Romantique en het Monteverdi Choir, op Gardiners eigen, door zijn echtgenote bestierde muzieklabel Soli Deo Gloria. Gardiners benadering levert zeker een ándere Brahms op dan we doorgaans gewend zijn, zij het met de kanttekening dat er wat betreft de uitvoeringspraktijk in de afgelopen vijf decennia behoorlijke stappen zijn gezet. Hier is geen dirigent aan het werk die ons dwingt tot een fundamentele heroriëntatie, maar wel een boeiende ontdekkingsreis in het vooruitzicht stelt. Gardiner zoekt de contrastwerking vooral in het tegenover elkaar plaatsen van kleurgroepen ('klankkoren') in een uiterst transparante setting. De positionering van het orkest is niet helemaal zoals die van de Meininger Hofkapelle, maar de eerste violen zijn wel links en de tweede violen rechts van de dirigent, met de contrabassen achter in het midden en de pauken rechts. Het vibrato is er wel, maar vanuit de nagestreefde expressie selectief gedoseerd. De vertolkingen zijn over de gehele linie strak aangelijnd, met het oor gericht op uitgebalanceerde stemvoering en detailwerking. Zelfs bij een grotere bezetting betaalt dit zich uit in doorzichtigheid en uitgekristalliseerde melodielijnen. Sterk is ook hoezeer de verschillende instrumentengroepen in de dialogen gecoördineerd scharnierend in elkander grijpen, al schort het in de Eerste symfonie menigmaal aan een goede klankbalans tussen houtblazers en strijkers. Deutsche Grammophon (DG) koos voor uitsluitend de vier symfonieën op drie cd's, waardoor de volledige concertprogramma's zijn gesneuveld. Die zijn wel terug te vinden op DG's Stage+ (waarvoor een betaald abonnement is vereist). Daar wordt de Eerste symfonie gecombineerd met o.a. het Schicksalslied, de Tweede symfonie met het Eerste pianoconcert (solist Stephen Hough), de Derde symfonie met o.a. Nänie, en tot slot de Vierde symfonie met het Tweede pianoconcert (eveneens met Hough als de solist). De koorwerken worden uitgevoerd door het Monteverdi Choir. Wat was erop tegen geweest om bij de drie cd's een vierde te voegen of anders een dvd die het gehele programma omvat? Ten opzichte van het Brahms-project uit 2007 valt qua opvatting weinig nieuws te melden: in die zin is Gardiners benadering van deze partituren ondanks dat er sindsdien zo'n vijftien jaren zijn verstreken, opmerkelijk consistent gebleven (evenzo dat alle herhalingen worden gerespecteerd). Dit ondanks een bepaald ander orkest en andere instrumenten. Gardiner heeft in de loop der jaren veel ervaring met de warme akoestiek van de Grote Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw opgedaan, wat tevens van de producer (Everett Porter) en de opnametechnici mag worden gezegd. Het klankresultaat is ernaar. __________________ Alexander Berrsche: Johannes Brahms zum 100. Geburtstag. Gesämmelte Aufsätze und Kritiken. München, 1942. Brahms in der Meininger Tradition, seine Sinfonien und Haydn-Variationen in der Bezeichnung von Fritz Steinbach. Herausgegeben von Walter Blume, Suhrkamp, 1933. Joseph Brodsky: Tussen iemand en niemand. De Bezige Bij, eerste druk, 1987. Vertaald door Frans Kellendonk en Kees Verheul. Clive Brown: Classical and Romantic Performance Practice 1750-1900. Oxford University Press, 1999. Hartmut Haenchen: Authentischer Brahms? (Op onze site hier te downloaden). Max Kalbeck: Johannes Brahms. Wiener Verlag, 1904-1914. Frederic Lamond: Memoires. Glasgow, 1949. Johannes Leertouwer: Re-inventing the nineteenth-century tools of unprescribed modifications of rhythm and tempo in performances of Brahms's symphonies and concertos. Leiden, 2023. (Op onze site hier te downloaden). Jonathan Robert Pasternack: Brahms in the Meiningen Tradition - His Symphonies and Haydn Variations according to the markings of Fritz Steinbach, edited by Walter Blume: a complete translation with background and commentary. (Op onze site hier te downloaden). Robert Philip: Early recordings and musical style - Changing tastes in instrumental performance 1900-1950. Cambridge University Press, 1992. Robert Philip: Performing Music in the Age of Recording. Yale University Press, eerste druk, 2004. Marion Bruce Ranken: Some points of violin playing and musical performance as learnt in the Hochschule für Musik (Joachim School) in Berlin during the time I was a student there, 1902-1909. Private druk, Edinburgh, 1939. Louis Spohr: Violinschule. Katzbichler Verlag, 2000 (herdruk van de eerste editie, 1833). index |
|