CD-recensie

 

© Aart van der Wal, april 2008


 

The Very Best of Jussi Björling

EMI 7243 5 75900 2 0 (mono) • 79' + 76' • (2 cd's)


De Zweedse tenor Johan Jonaton Björling (Stora Tuna, 5 februari 1911 - Siarö, 9 september 1960) behoorde zonder enige twijfel tot een van de grootste lyrische stemmen van zijn tijd. Scandinavië grossierde er bijna in. Het begon al in de achttiende eeuw, met de Zweedse 'nachtegaal' Jenny Lind. Sommige namen zijn inmiddels lang en breed vergeten, andere duiken her en der nog steeds op, zoals de Finnen Alma Fohström, Martti Talvela, Kim Borg en Tom Krause, de Denen Peter Cornelius en Lauritz Melchior, de Zweden Birgit Nilsson, Karin Branzell, Joel Berglund, Nanny Larsen-Todsen en Kerstin Thorborg, de Noren Kirsten Flagstad en Ivar Andresen. De meesten van hen hadden hadden grote affiniteit met het Duitse operarepertoire, en dan met name met dat van Richard Wagner. Dat had alles te maken met de op de Duitse romantiek georiënteerde zangopleidingen in Kopenhagen en Stockholm, hoewel een aantal van hen in Duitsland en Oostenrijk hadden gestudeerd. Maar er was eveneens een hecht verband tussen de epische sagen en legenden van het hoge Noorden en Wagners al even epische muziekdrama's.

'Jussi' Björling had in alle opzichten een 'gouden' stem met een indrukwekkend bereik, warm en helder, soepel en kleurrijk, glanzend en voornaam, die bij uitstek geschikt was voor het Italiaanse repertoire. Daarin excelleerde hij ook, met iedere vezel, maar in tegenstelling tot menige collega hield hij zich verre van overdrijving. Hij was niet het type van de larmoyante zanger die de tranen al te makkelijk liet vloeien, zijn aria er handenwringend uitperste, zijn 'performance' afstelde op een zo uitbundig mogelijk applaus. Integendeel, effectbejag was hem volkomen vreemd, een lijn die hij ook naar zijn acteren op het toneel doortrok. Zijn grote Italiaanse rollen waren vocaal doordesemd van de al even karakteristieke Italiaanse passie en overgave, al kwamen die eigenschappen in zijn acteerprestaties niet zozeer tot uitdrukking. Wat zijn tijdgenoten betreft vond hij alleen in de Italiaanse tenor Beniamino Gigli (1890-1957) zijn gelijke (Björling was bijna 10 toen de zeer populaire Enrico Caruso, die enorm had geprofiteerd van de opkomst van de platenindustrie, overleed).

Het begin

Jussi was nog een kind toen zijn vader David, een tenor en zangleraar, de fraaie sopraanstem van zijn zoon herkende. Dat leidde tot de oprichting van het Björling Mannenkwartet, bestaande uit vader David, Jussi en zijn beide broertjes Olle en Gösta en hun eerste publieke optreden in 1915, in een kerk. Dat leidde niet alleen tot tot een groot aantal optredens in het gehele land, maar bracht het viertal zelfs naar Amerika, waar zij tussen 1919 en 1921 veel concerten gaven en zelf zes plaatopnamen maakten. Helaas, de dood van vader David in 1926 leidde het jaar daarop tot de opheffing van het ensemble. Jussi's zangcarrière leek daarmee ten einde, maar een auditie bij de Zweedse bariton John Forsell, de artistiek leider van de Koninklijke Zweedse Opera in Stockholm, bracht nieuwe perspectieven. Niet alleen nam Forsell Jussi onder zijn hoede, maar hij verschafte Björling ook de financiële middelen om in 1928 te gaan studeren aan het conservatorium van Stockholm. Forsell was niet alleen een zangpedagoog met een grote reputatie, maar kon bovendien bogen op een grote carrière als opera- en liedzanger in zowel het Duitse, als het Italiaanse en Russische repertoire, die hem op alle wereldpodia had gebracht. Het was Forsell die vrijwel onmiddellijk Jussi's grote vocale potentie had herkend en zijn protégé eveneens begeleidde in de zo veeleisende liedkunst.

Jussi's ontwikkeling verliep in rap tempo. Al in 1929 was de 'lyrische tenor' in de opnamentudio te vinden. Nauwelijks een jaar later, op 20 augustus 1930 volgde zijn debuut als Don Ottavio in Mozarts Don Giovanni, uiteraard in het operahuis van Stockholm.

Zijn eerste optreden als tenor buiten Zweden was in 1931, in het Kopenhaagse Tivoli. In Stockholm zong hij onder meer in Rossini's Guglielmo Tell en Il barbiere di Siviglia, Donizetti's L'Elisir d'amore, Verdi's Rigoletto, Aida, Il trovatore, La traviata en Un ballo in maschera, Puccini's Madama Butterfly, Tosca, La Bohème en La fanciulla del West, maar ook Mascagni's Cavalleria rusticana en Leoncavallo's I Paglicacci. In het tijdsbestek van slechts vijf jaar zong Jussi niet minder dan zo'n 45 rollen en maakte hij voorts een groot aantal opnamen, het merendeel daarvan populaire en operettemelodieën, gezongen in het Zweeds. Dan was er de dansmuziek onder het pseudoniem Erik Odde.

Internationale doorbraak

Rond 1933 was Björlings zangkunst in de meeste Europese muziekcentra wel doorgedrongen, maar zijn eerste belangrijke internationale engagement is toch verbonden met de Weense opera, waar hij in 1936 de rol van Radames zong in Verdi's Aida onder leiding van de grote Italiaanse dirigent Victor de Sabata. Het succes was dermate overweldigend dat hij terstond opnieuw werd geëngageerd. Zijn inmiddels op gang gekomen opnamen voor EMI (eerst voor de Zweedse en vervolgens voor de internationale tak van het prestigieuze label) droegen aanzienlijk bij aan de stijgende populariteit van de jonge Zweedse tenor. Dusdanig zelfs dat de operadirecteuren bijna werden gedwongen om Björling te engageren, het publiek had zijn lieveling gevonden en wilde hem zoveel mogelijk zien en horen.

Ook in Amerika lachte het succes hem toe. Eind 1937 stond Jussi voor het eerst op de planken bij de Chicago Opera in Rigoletto, op 24 november 1938 lag de Metropolitan Opera in New York aan zijn voeten (als Rodolfo in La Bohème). Een week later, op 2 december, werd daar de zaal bijna afgebroken na Il trovatore, met Björlin in de rol van Manrico. De critici waren eenstemmig: "sheer brilliance and beauty." Jussi was de jongste tenor ooit die door de Met voor een belangrijke rol was geëngageerd. Zo ging het ook bij zijn debuut in het Londense Covent Garden op 12 mei 1939 (als Enrico in Il trovatore 1939) en in San Francisco (1940).

Tijdens de oorlog bleef Björling in Zweden, maar al kort daarna kwam - naast de operahuizen van San Francisco en Chicago - ook de Met weer in beeld: 1945-46 Gounods Roméo et Juilliet;1947 Puccini's Manon Lescaut met Dorothy Kirsten en Giuseppe Valdengo; 1949: Verdi's Don Carlo met Cesare Siepi en Fedora Barbieri; 1953-54: Faust van Gounod met Victoria de Los Angeles en Nicola Rossi-Lemeni, gedirigeerd door Pierre Monteux; 1957: Tosca met Renata Tebaldi en Leonard Warren, gedirigeerd door Dimitri Mitropoulos. Maar ook in Europa stond Björling borg voor een groot aantal inmiddels legendarische voorstellingen, die alle werden gekenmerkt door zijn grootse vorm, die hij tot het laatst wist te behouden. Zelfs nog in maart 1960, toen hij al hevig werd geplaagd door hartproblemen, maar die hem er niet van weerhielden een sublieme Rodolfo in La Bohème neer te zetten. Zijn debuut in 1946 bij de Scala in Milaan in Rigoletto bracht stormen van enthousiasme teweeg, een gebeurtenis die zich in 1951 met Un ballo in maschera zou herhalen. In datzelfde riep Caruso's weduwe uit: "Björling is de ware opvolger van Enrico."

Vanaf april 1960 namen Björlings hartproblemen verder toe. Hij had moeite met lopen, kreeg steeds frequenter benauwdheidsaanvallen en zong voor de laatste keer in Stockholm - dat hij altijd trouw is gebleven - op 20 augustus, in Manon Lescaut. Op 9 september werd hem een zware hartaanval fataal.

 
  Jussi Björling als Cavaradossi in »Tosca«

Magie

Jussi zong weliswaar een groot aantal rollen (zo'n 45), maar een aanzienlijk deel daarvan behoorde niet tot zijn standaardrepertoire. Hij excelleerde vooral in het Italiaanse en Franse operarepertoire, waarvan het merendeel zelfs meer dan eens op de plaat is vastgelegd, zoals Aida, Un ballo in maschera, Rigoletto, Il trovatore, Madama Butterfly, Tosca, Turandot, Manon Lescaut, Cavalleria rusticana, Pagliacci, Faust en Roméo et Juilliet. Alleen al voor het Amerikaanse RCA Victor label nam Björling meer dan tachtig platen op, in meerdere genres: opera, operette, balladen, liederen, volksliedjes.

Björling heeft naam gemaakt en gehouden als een van de grootste operazangers die de wereld heeft gekend. Hij wordt in een adem genoemd met Caruso, Gigli en Pertile, tenoren die behalve een schitterend timbre en het technische gemak een vloeiend legato met elkaar gemeen hebben. Nimmer, en dat geldt dus ook voor de opera's die zozeer door het verisme (de Italiaanse stroming die weergave en verbeelding van de waarheid en de werkelijkheid als het meest essentiële van kunst beschouwde) werden beïnvloed, heeft Björling zich laten verleiden tot overdrijving of maniërismen die ten koste gingen van frasering of articulatie. Het notenbeeld zoals de componist dat had overgeleverd en waaruit Björling zijn inspiratie putte was hem min of meer heilig, aan het lijf gebakken. Hij begreep dat het artistieke temperament een kwestie van concentratie en proportionaliteit en niet van overdrijving was om het juiste effect te kunnen sorteren. Zijn brede technische arsenaal stelde hem bijvoorbeeld in staat om in puur sotto voce een betoverende magie op zijn publiek te laten neerdalen.

EMI-uitgave

Er zijn in de loop der tijd talloze (her)uitgaven verschenen, maar deze cd-compilatie biedt het voordeel van een ware staalkaart van de muzikale erfenis van Jussi Björlin. De opnamen werden - voor zover de data in het boekje zijn vermeld - gemaakt tussen 1936 en 1950 en zijn dus uit de aard der zaak mono. De opnamekwaliteit is wisselend, maar de digitale opfrisbeurt heeft wel degelijk wonderen gemaakt, waardoor we een nog beter zicht krijgen op niet alleen de vocale en interpretatieve kwaliteiten van Björlin, maar ook op zijn medespelers, waaronder Victoria de Los Angeles, Robert Merill en Leonard Warren. De Zweedse dirigent Nils Grevillius tekende voor vrijwel alle orkestbegeleidingen.

Björling zingt hier het repertoire waarin hij uitblonk: aria's uit opera's van Verdi, Rossini, Donizetti, Giordano, Cilea, Puccini, Mascagni, Leoncavallo, Gounod, Massenet, Bizet, maar ook het 'lichtere' werk van Offenbach, Millöcker en Adam. Fascinerend zijn ook Beethovens Adelaide, Richard Strauss' Morgen! en Cäcilie, met Harry Ebert aan de piano. In deze liederen zijn stembeheersing, dictie en tekstbeleving een klasse op zich. À propos: Tosti's Ideale en Capua's O sole mio alleen al zijn deze beide cd's waard...


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links