CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2021 |
Beethovens Tripelconcert is, vergeleken met zijn vioolconcert en pianoconcerten, aanzienlijk minder populair; hoewel er logischerwijs meer dan genoeg opnamen van bestaan. De reden is eenvoudig: het blijft qua inventie en uitwerking ietwat achter. Dat lijkt misschien merkwaardig omdat rond het opusnummer 56 zich werken bevinden die nu juist wel representatief zijn voor Beethovens onvolprezen creatieve grootheid: de Waldstein-sonate (op. 53), de Eroica (op. 55), de Appassionata-sonate (op. 57), het Vierde pianoconcert (op. 58), de Vierde symfonie op. 60, het Vioolconcert (op. 61), de Coriolan-ouverture (op. 62) en de Vijfde symfonie op. 67. En dan te bedenken dat Beethoven aan meerdere composities tegelijk werkte. Ze maken alle deel uit van een periode waarin Beethovens scheppingskracht tot dan ongekende hoogten had bereikt. Waarmee zeker niet gezegd wil zijn dat het Tripelconcert oninteressant of zelfs maar een tweederangswerk is. Beethoven blijft wel Beethoven zogezegd. De eerste druk van het Tripelconcert verscheen in 1807 en kreeg de Franse titel - toen gebruikelijk in Wenen - Grand Concerto Concertant pour Pianoforte, Violon et Violoncelle avec Accompagnement de deux Violons, Alto, Flûte, deux Hautbois, deux Clarinettes, deux Cors, deux Bassons, Trompettes, Timballes et Basse mee. Ook in latere drukken bleef deze omschrijving gehandhaafd. Beethoven zelf sprak van 'Konzertant Konzert', hetgeen doet denken aan de door de Weense Klassiek al zozeer beproefde sinfonia concertante stijl. In die tijd werden er maar liefst zo'n vijfhonderd werken in dit genre geschreven, een stijl die zeker niet onderdeed voor de eveneens alom verbreide divertimenti en serenades. Het basisidee van de concertante symfonie wordt gevormd door twee of meer concertante solo-instrumenten die zowel met elkaar als met het orkest mogen wedijveren. De opzet is doorgaans driedelig, de aandacht vooral gericht op instrumentale en techische schittering. De term 'symfonie' doet er eigenlijk geen recht aan want het geheel heeft meer weg van het typische, uit Italië stammende barokconcert dan van de (klassieke) symfonie. Wat ook in Beethovens Tripelconcert zo duidelijk naar voren komt is de opbouw vanuit het (kern)motief (hier geïntroduceerd door celli en contrabassen). Het middendeel (Beethoven heeft het orkest is inmiddels uitgedund) is een belangrijk rustpunt binnen het geheel, een moment van retraite zou je kunnen zeggen, terwijl in de finale, na een nogal ongebruikelijke inleiding door de drie solisten, de humor van het 'Rondo alla Pollaca', een wervelende polonaise, eerst goed losbarst. Het is dit rondo dat door zijn snedige en humorvolle karakter de meeste indruk maakt. Beethovens magnifieke Tweede symfonie werd in haar volledige vorm voor het eerst niet in Wenen maar in Londen gepubliceerd, in 1808 (in 1804 was er in Wenen alleen een in delen opgesplitste druk verschenen). In diezelfde periode ontstond van het opus een groot aantal bewerkingen die door verschillende muziekhuizen werden uitgegeven: er was duidelijk veel vraag naar. Zo verscheen er in 1808 een bewerking voor twee piano's, in 1816 voor piano vierhanden en in 1817 voor piano solo. Rond 1807 verscheen een arrangement voor septet en voor strijkkwintet met daaraan ad libitum toegevoegd fluit, twee hoorns en contrabas. In 1809 zag een nonet het licht. De bewerking die op dit nieuwe album wordt uitgevoerd is gebaseerd op de in 1806 verschenen eerste druk, uitgebracht door het Weense uitgevershuis Bureau des Arts et d'Industrie, evenals het origineel voorzien van een Franse titel: Deuxième Grande Sinfonie de Louis van Beethoven, arrangée en Trio pour Pianoforte, Violon et Violoncelle par Auteur même. Een betere aanbeveling kon de uitgave natuurlijk niet meekrijgen: par Auteur même, ofwel door dezelfde auteur, te weten Beethoven zelf. Klopte het ook? Musicologisch onderzoek heeft uitgewezen dat niet Beethoven maar Ferdinand Ries de bewerking heeft gemaakt; zij het onder toeziend oog van de componist zelf. De toevoeging par Auteur même mag dan bezijden de waarheid zijn, het heeft wel als belangrijke verkoopstimulans gediend. We weten immers dat Beethoven vanaf het begin van zijn Weense loopbaan als componist tevens een zéér bedreven koopman was. Zijn omvangrijke correspondentie met uitgevers getuigt ervan. Wat deze uitgave in de eerste plaats aantrekkelijk maakt is de benadering van beide composities vanuit de historiserende uitvoeringspraktijk. Dat geldt allereerst voor het Tripelconcert, waarin een fortepiano zijn opwachting maakt: een Weense 'Lagrassa' uit ca. 1815 (uit de collectie van Edwin Beunk), met daarnaast uiteraard het op 'authentieke' instrumenten spelende Freiburger Barockorchester. De Duitse violiste Isabelle Faust bespeelt zoals gewoonlijk haar Stradivari uit 1704 (met de passende bijnaam 'De schone slaapster'), en de Franse cellist Jean-Guihen Queyras laat het beste van zijn muzikale zelf horen op een Gioffredo Cappa uit 1696. Een belangrijke medespeler is de Spaanse dirigent Pablo Heras-Casado die zich steeds meer thuis lijkt te voelen in de historiserende uitvoeringspraktijk en door het ensemble op handen wordt gedragen. Samen met solisten en orkest heeft hij er werkelijk alles aan gedaan om het werk als het ware boven zichzelf uit te tillen, wat een van de meest meeslepende vertolkingen heeft opgeleverd. En dat dan met die héérlijk gekruide houtblazers zoals die zich werkelijk betoverend mengen met de drie solisten en die je als luisteraar nog eens extra bewust maken van Beethovens verbeeldingsvolle instrumentatiekunde. Het zoveelste bewijs bovendien dat zijn innerlijk gehoor hem nooit en te nimmer in de steek liet (een fenomeen op zich). Met zoveel gepassioneerd en geïnspireerd spel door dit fijnbesnaarde collectief kan het niet anders dan dat deze uitvoering wat mij betreft de ranglijst mag gaan aanvoeren. Ik pakte er nog maar eens de (over)bekende uitvoering door het driemanschap Oistrakh, Rostropovitsj en Richter met de Berlijners onder Karajan (DG) bij, maar daardoor wordt alleen maar benadrukt dat wat de uitvoeringspraktijk betreft de tijd bepaald niet heeft stilgestaan (wat overigens niet betekent dat deze vertolking dan maar beter kan worden afgeserveerd). Dit uiterst positieve beeld zet zich voort in het Pianotrio op. 36, zij het met de kanttekening dat de bewerking - hoe kan het anders - niet in de schaduw kan staan van het origineel: de symfonie zelf. Ik heb het al meerdere malen uitgelegd: een concert (of zoals gebruikelijk de 'Akademie' waarop kon worden ingeschreven) was in die tijd een tamelijke zeldzaamheid en niet alleen dat: alleen liefhebbers van goede komaf en met ruime beurs konden zich de entrée veroorloven. Anderen waren of aangewezen op piano-uittreksels of op uitvoering in intieme kring (huismuziek). Een bewerking had ook voor de componist zelf voordelen: het betekende immers een ruimere verspreiding van zijn werk en daardoor meer inkomsten. Anno nu zou je mogen zeggen dat een pianotrio als dit in de luxe categorie thuishoort: er is veel minder behoefte aan omdat we zoveel als we willen naar de symfonie zelf kunnen luisteren. Maar afgezien daarvan: als we de symfonie toch maar even wegdenken (geen gemakkelijke opgave overigens!), mogen we ons gelukkig prijzen met het trio Melnikov, Faust en Queyras, want ook in dit werk is van begin tot eind in één woord subliem. Met als extra aanbeveling de door Melnikov bespeelde fortepiano (hij is een expert in het bespelen van zowel oude als nieuwe instrumenten): een replica van een Anton Walter uit 1795, uit zijn eigen collectie. Even fraai opgenomen is dit een album dat daarom alle aandacht verdient. _______________ index |
|