![]() Boeken over componisten
© Aart van der Wal, maart 2015
|
||
Barend Schuurman: Bachs Cantates toen en nu Uitgeverij DAMON, 2014 ISBN 978-94-6036-196-8 - € 49,90 Gebonden, 592 blz., voorwoord van Philippe Herreweghe, ISBN 978-94-6153-372-2
Bachs kerkcantates behoren tot het hoogst bereikbare waartoe de menselijke geest door de eeuwen heen in staat is gebleken. Enige verwijzing naar Bach als de routineuze veelschrijver die met deze cantates pure gebruiksmuziek componeerde omdat hij zich daartoe had verplicht doet onrecht aan het rijke gedachtegoed, de enorme verscheidenheid, de superieure en altijd trefzekere instrumentale en vocale inventie, de structurele ordening, maar misschien wel vooral de altijd pulserende emotie, gevangen in een onophoudelijke tijdloze stroom afkomstig uit een stilistische wonderwereld van bijzondere dimensies. Voorwaar muziek die zijn diepste lagen onthult naarmate men meer en meer vertrouwd raakt met dit ontzagwekkende oeuvre. De kerkcantate Maarten Luther (1483-1546) luidde in 1517 de Reformatie in. De kern van zijn negentig stellingen was dat de ware betekenis van het christendom niet te vinden was in de Rooms-katholieke kerk als instituut met aan het hoofd de paus, maar in de daadwerkelijk geïnspireerde verkondiging van het Woord van God. De Bijbel wás het Woord, maar zonder evangelisatie bleef het een dode letter. De praktisch ingestelde Luther erkende daarbij ook het belang van de kerkzang als een van de belangrijke gemeenschappelijke uitingen van het geloof. Hij bewerkte bestaande kerkmelodieën, sloeg ook zelf aan het componeren en legde aldus de basis voor de evangelische kerkmuziek, met als een van de hoogtepunten het alom bekende strofische kerklied "Ein feste Burg ist unser Gott" (1528-1529). Luther kwam in 1526 ook met een Duitse mis, was hij de grondlegger van het evangelische gemeentelied en schreef hij vele geestelijke liederen in gewone (volks)taal. Liturgie en muziek waren in zijn visie onafscheidelijk en zo ontwikkelde zich de oorspronkelijk strikt eenstemmige gemeentezang zonder begeleiding naar een vierstemmige zetting met ondersteuning van orgel of instrumentalisten. Luthers muzikale pennenvruchten, waarbij hij werd bijgestaan door de musicus Johann Walter, werden ingegeven door zijn opvatting dat na de theologie het de muziek was die de mens werkelijk innerlijk kon bevrijden. De cantate als vast onderdeel van de kerkdienst Al aan het begin van zijn werkkring in Leipzig zag Bach het als zijn opgave om zoveel mogelijk eigen en dan ook nog nieuwe composities uit te voeren, al greep hij daarbij ook terug op cantates uit zijn periode in Weimar (BWV 70, 147, 186) of op de parodie, d.w.z. het hergebruik van een vroegere compositie maar nu met een andere tekst (BWV 66, 134, 154, 173, 181, 184). Dit betekende dat Bach vrijwel iedere week een nieuw werk moest afleveren, het stemmenmateriaal daarvan moest worden vervaardigd en het ook nog eens moest worden ingestudeerd. Het begrip 'veelschrijver' heeft een negatieve bijklank en doet Bach in genen dele recht, maar dat een hoge productie onontkoombaar was blijkt wel uit het aantal cantates dat de eerste jaargang (1723-24) in Leipzig vormt: ongeveer 60! Op 11 juni 1724, de eerste zondag na Trinitatis en daarmee tevens het begin van de tweede jaargang, begon Bach aan een nieuwe cantatecyclus en binnen het jaar had hij daarvan niet minder dan 52 kerkcantates voltooid én uitgevoerd. Tekst en muziek Reeds vroeg slaagt Bach erin om die verbintenis tussen tekst en muziek op een hoger plan te brengen door de vormstructuur binnen de dimensies van de tekst drastisch uit te breiden. In de cantates BWV 4, 106 en 131 maken we kennis met de symmetrievorm (soli-koor-soli-koor) en worden stemvoering en contrapunt aanmerkelijk vrijer. Binnen het grondschema van het fugatisch concept vinden veranderingen plaats in de volgorde van de aaneengeregen contrapuntische complexen, met scherp afgebakende soli-tutti contrasten. Alfred Dürr in zijn standaardwerk Johann Sebastian Bach, Die Kantaten (Bärenreiter Werkeinführungen) omschrijft het als eenheid in verscheidenheid, verscheidenheid in eenheid. Bach heeft vanaf nu de kleinschalige vorm overtuigend overwonnen en tevens het fundament gelegd voor het kerkcantatewerk dat daarop zou volgen. Gegeven de vastomlijnde liturgie voor de christelijke zon- en feestdagen in het kerkelijk jaar en de noodzaak om de bijbelteksten in de cantates daarop af te stemmen, bracht tevens met zich mee dat ook het vrije proza daarbij diende aan te sluiten. Bach diende zich bovendien bij de keuze van de teksten er voortdurend rekenschap van te geven dat zij onderworpen werden aan het kritische oog van zowel het kerkbestuur als de geloofsgemeente. Bach zocht dus uitsluitend religieus proza dat het innerlijk wist te raken en vanzelfsprekend bij de gekozen bijbelteksten paste. Bach werkte als organist en 'Kapellmeister' aan het hof van hertog Wilhelm Ernst in Weimar, waar ook de dichter Salomon Franck (1659-1725) in hoog aanzien stond. Franck was begaafd en fijnzinnig, beschikte over een rijke fantasie en een diep gemoed, een dichter die vroomheid als levensrichting had en dat ook in zijn poëzie liet doorstralen. Hij was een typische volgeling van de Duitse theoloog Philipp Jacob Spener (1635-1705) die het gedachtegoed en de waarden van het christendom vooral praktische betekenis wilde verlenen. Al spoedig na zijn benoeming tot 'Kapellmeister' gebruikte Bach teksten van Franck in drie cantates, BWV 12, 172 en 182. De tekstdichter Georg Christian Lehms (1684-1717) was pas zestien toen hij aan het hof in Darmstadt tot hofdichter en hofbibliothecaris werd benoemd. Zeventien jaar later maakte een longziekte een vroegtijdig einde aan zijn werkzame leven. Lehms had al 1715 een werkelijk indrukwekkend oeuvre opgebouwd, bestaande uit onder andere een lexicon over Duitse dichtkunst, verscheidene romans, een groot aantal operalibretti en gedichten, maar ook teksten voor meerdere cantatejaargangen in Darmstadt. Bach was zowel in Weimar als nog in Leipzig zeer op de teksten van Lehms gesteld, zoals blijkt uit alleen al de tien cantates BWV 13, 16, 32, 35, 54, 57, 110, 151, 170, en 199. In Köthen heeft Bach als componist geen kerkelijke verplichtingen, legt hij zich toe op instrumentale werken en vloeien vrijwel uitsluitend wereldlijke cantates uit zijn pen. In het eerste jaar in Leipzig (1723-1724) gebruikte Bach grotendeels teksten van verder onbekend gebleven dichters, maar ook teksten van Franck, Lehms en Neumeister. In het tweede jaar (1724-1725) werkte Bach voor zijn koraalcantates nauw samen met de gepensioneerde conrector van de Thomasschool, Andreas Stübel, maar die overleed op 27 januari 1725. Bach moet op zoek naar een alternatief en komt de dichteres Christiane Mariane von Ziegler (geboren Romanus) in beeld. Haar samenwerking met Bach was kort maar vruchtbaar, zoals blijkt uit de teksten die de componist in door hem overigens aangepaste vorm in negen cantates (BWV 68, 74, 87, 103, 108, 128, 175, 176 en 183) gebruikte. Ze zouden later ook worden opgenomen in haar eerste gepubliceerde dichtbundel, "Versuch in Gebundener Schreib-Art". Bach werd door haar levendige en heldere poëzie zeker gegrepen en misschien speelde daarbij ook wel een rol dat Mariane niet onverdienstelijk klavecimbel, dwarsfluit en luit speelde, en het bij haar thuis in Leipzig een komen en gaan was van kunstenaars op vrijwel ieder vlak. Voor de cantates die werden geconcipieerd rond Kerstmis 1725 en Epifanie 1726 greep Bach weer terug op oudere teksten, van Lehms (BWV 13, 16, 32, 35, 57, 110, 151, 170), van Neumeister (BWV 28) en uit het "Das Evangelische Andachtsopfer" van Franck (BWV 72). Voor de cantates in de periode vanaf Hemelvaart tot de veertiende zondag na Trinitatis (BWV 17, 39, 43, 45, 88, 102, 187) gebruikt Bach teksten die merendeels aansluiten bij het zondagsevangelie en die zijn neef, Johann Ludwig Bach, al eerder op muziek had gezet. Van de vierde jaargang in Leipzig (1728-1729) zijn de meeste cantates helaas verloren gegaan maar uit hetgeen ons resteert komt Christian Friedrich Henrici, beter bekend onder de naam Picander (1700-1764), als tekstdichter naar voren. Picander zag het levenslicht in Stolpen, studeerde in Wittenberg en woonde vanaf 1720 in Leipzig. Eerst als privéleraar, vervolgens als beheerder van een postkantoor en tenslotte als gemeentelijk manus ministra die belastingen inde en door de boeren in de omgeving geproduceerde wijn controleerde. Hij was muzikaal, bespeelde een instrument en was lid van een 'Musikkollegium' (wellicht dat van Bach). Aan het begin van zijn literaire loopbaan in Leipzig schreef Picander vooral satirische, polemische en zelfs tamelijk erotische teksten, wat her en der op zeker niet geringe weerstand stuitte. Kortom, hij ontpopte zich als een soort Karl Kraus, maar in tegenstelling tot deze Weense satiricus zocht Picander zijn heil vervolgens in religieus getint dichtwerk, zoals de in 1725 verschenen "Sammlung erbaulicher Gedancken, bey und über die gewöhnlichen Sonn- und Festtags-Evangelien", een combinatie van alexandrijn en strofegedicht met als basis een bekend kerklied. Volgens Dürr dateert het begin van de samenwerking tussen Bach en Picander uiterlijk van dat jaar. Bach had al eerder van teksten van Picander gebruik gemaakt, zoals in de wereldlijke cantates "Zerreißet, zersprenget" BWV 205 en "Entfliehet, verschwindet" BWV 249a, maar ook in de kerkcantates "Bringet dem Herrn Ehre seines Namens" BWV 148 (september 1723 of later) en "Es erhub sich ein Streit" BWV 19 (september 1726). Er hoeft niet aan te worden getwijfeld dat Bach ook in de vierde jaargang in Leipzig een veel groter aantal cantates heeft gecomponeerd en uitgevoerd dan is bewaard gebleven (BWV 145, 149, 156, 159, 171, 174, 188, 197a). Dat Picander als tekstdichter een essentiële rol heeft gespeeld lijkt ook vast te staan. In het voorwoord van "Cantaten auf die Sonn- und Fest-Tage durch das gantze Jahr" schrijft Picander op 24 juni 1728: "Ich habe solches Vorhaben desto lieber übernommen, weil ich mich schmeicheln darf, daß vielleicht der Mangel der poetischen Anmuth durch die Lieblichkeit des unvergleichlichen Herrn Capell-Meisters, Bachs, dürfte ersetzet, und diese Lieder in den Haupt-Kirchen [Picander doelt op St. Thomas en St. Nikolai] des andächtigen Leipzigs angestimmt werden." De datering komt overeen met het begin van Bachs vierde jaargang, op de eerste zondag na Trinitatis. Over een vijfde jaargang in Leipzig bestaat geen eenduidigheid. Dürr sluit niet uit dat Bach in 1729-1730 zich hoofdzakelijk met andere muziekvormen wilde bezighouden en dat hij zich dit ook kon veroorloven aangezien hij inmiddels over meer dan voldoende gecomponeerde cantates beschikte die voor 'hergebruik' geschikt waren of gemakkelijk konden worden gemaakt. De cantates die nog tussen 1730 en 1737 ontstonden waren bedoeld om nog bestaande lacunes in voorgaande jaargangen op te vullen. Voor de tweede jaargang waren dat de cantates BWV 9, 14, 112, 129, 137, 140, 177; voor de derde jaargang BWV 30 en 51. Dan is er nog een aantal parodiecantates bewaard gebleven naar aanleiding van bijzondere gelegenheden zoals huwelijk, overlijden, doop, raadswisseling, jubelfeesten, inwijding van het orgel enz. (BWV 29, 30(a), 34(a), 36(c), 69, 119, 120(a), 157, 190, 191, 193, 194, 195, 197). Tenslotte de koraalcantates BWV 97, 100, 192 en voor de tweede jaargang BWV 112 en 177. Het is na meer dan tweehonderd jaar eigenlijk niet minder dan een wonder dat zoveel van Bachs werk bewaard is gebleven, de tand des tijds redelijk tot goed heeft doorstaan. Dat geldt eens te meer voor de cantates die gedurende meer dan twee eeuwen slechts een diep sluimerend bestaan leidden en eigenlijk pas vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw zich in hernieuwde belangstelling mochten verheugen. Soms weinig inspirerend Vrome onzin Het is onfeilbaar waar! Een ander landschap
Jaspers zegt: datgene waarover je eigenlijk niets meer weet te zeggen, waarover je kunt denken, waar alle filosofie (en wijsgerig geloof) haar wezenlijke inhoud aan ontleent, bestaat niet als voorwerp, als ding, ook niet als iets dat met de wil te bereiken en op te eisen is. En toch is het er, als het eenvoudige en onbegrijpelijke. Schuurman kan vanuit deze achtergrond veel van de geloofsvoorstellingen in de cantatelibretto's achter zich laten. Het kan er ook op een andere manier naar kijken, de versleten kennis die niets meer zegt inwisselen tegen ervaring van wat méér is dan hijzelf (door Jaspers transcendentie genoemd), waar hij op zijn hoogst naar kan reiken, waar hij reikhalzend naar kan verlangen. In dat verlangen komt Bachs muziek hem tegemoet. Waarvan hij zich mag afvragen: 'Ich weiß nicht woher.' De auteur poneert een mooie gedachte: dat je bij alle toelichtingen op de cantates - analyse, interpretatie en informatie kunnen ons veel leren - toch altijd weer oploopt tegen het onherkenbare, het voor het kennen ten slotte ontoegankelijke. Volgens Jaspers zal dit altijd zo blijven, want het onkenbare behoort tot het domein van de transcendentie en existentie, waar ook de muziek van Bachs cantates toe behoort. Het is Schuurman ernst: hij wil de achttiende-eeuwse religiositeit opheffen, niet om ze af te schaffen, maar om de voorstellingen uit die tijd de ruimte te geven waar ze naar hun aard behoren: tot het domein van de transcendentie. Iets dat de (eigen) ervaring te boven gaat, het bovenzinnelijke en, ik waag het te zeggen, in theologisch opzicht boven en buiten de wereld te zijn. De verheffing naar een hoger plan, meer in overeenstemming met het transcendente wezen van Bachs muziek. Het is volmaakt in lijn met wat Kant eens zei: 'Ik moest het Weten opgeven om plaats te maken voor Geloven.' Dit diep gelaagde boek is niet alleen voortdurend musicologisch, filosofisch en theologisch verdiepend, maar het kan ook uitstekend dienst doen als naslagwerk. In deel I wordt een groot aantal cantates gegroepeerd rond belangrijke gebeurtenissen in het kerkelijk jaar: Kerstkring, Paaskring en de zondagen na Trinitatis. Ze worden, menigmaal ook voorzien van notenvoorbeelden, in extenso besproken op de wijze die we als trouwe bezoekers van de cantatediensten in de Laurenskerk zo goed kennen: vakkundig, gedegen, helder en altijd weer verdiepend. Schuurman heeft deel II over Bachs leven en werk logisch ingedeeld: in hoofdstuk 1 worden Bachs maatschappelijke posities kort behandeld, in hoofdstuk 2 komt de huismuziek, in hoofdstuk 3 de hofmuziek, in hoofdstuk 4 de stadsmuziek, in hoofdstuk 5 de kerkmuziek en in het laatste hoofdstuk Bach voor alles de musicus aan de orde. In deel II wordt uitvoerig ingegaan op de vorm en de inhoud van de cantate, maar ook op zijn geschiedenis en ontwikkeling. Schuurman wijdt het laatste hoofdstuk aan een interessant fenomeen en tegelijk een omstreden kwestie: de parodie bij Bach. In het vierde en laatste deel komen de cantateteksten zelf aan bod, met de tekstdichters in hun tijd. de zoektocht naar een nieuwe spiritualiteit en een nieuwe kijk op die teksten. Aan het slot volgen nog een samenvatting en conclusies. Afgesloten wordt met een gedegen literatuuroverzicht en het profiel van de auteur. Zelfs wie - om mij tot het Nederlandse taalgebied te beperken - in het bezit is van het reeds genoemde De Wereld van de Bach-cantates (met ruim zevenhonderd pagina's mag het best uitputtende leerstof worden genoemd) zal in het boek van Schuurman niet alleen veel nieuwe aspecten tegenkomen, maar wordt er ook toe aangezet om zelf een kritisch oordeel te vormen over hetgeen aan de orde wordt gesteld; terwijl het tevens als naslagwerk uitstekend dienst doet. Ik denk dat de titel van hoofdstuk 13.2 model kan staan voor Schuurmans boek als geheel; Een ander landschap. In dat landschap is anders dan in andere boeken over dit onderwerp veel plaats ingeruimd voor persoonlijke kleuring en beleving. De beschrijving en interpretatie van de geschiedenis van de Bach-cantate en de plaats daarvan in onze tijd is een van de fraaiste voorbeelden van een op enorme kennis en ervaring gestoelde verkenningstocht die diep weet te raken.. U weet ongetwijfeld wat dit kan betekenen: veel stof tot nadenken geven en nieuwe inzichten verwerven! index |
||