![]() Boeken over musici
© Maarten Brandt, januari 2010
|
||
Niek Nelissen: Willem van Otterloo, een dirigentenloopbaan + dvd: Dresden: Dansflitsen – Brahms Derde symfonie. Residentieorkest (zwart/wit). Beethoven: Negende symfonie. Sally Le Sage (sopraan), Maureen Lehane (alt), John Stewart (tenor) Stafford Dean (bariton), Groot Omroepkoor en Radio Filharmonisch Orkest (kleur). Weergave: mono Van Gruting, 629 blz., geïllustreerd. ISBN 97890 75879 407 - € 39,90
De monumentale biografie van de Nederlandse dirigent Willem van Otterloo (1907-1978) geschreven door de uit Maastricht afkomstige Arnhemse historicus Niek Nelissen (1952) – in het dagelijks leven leraar geschiedenis aan het Stedelijk Gymnasium te Arnhem en toetsdeskundige bij het Cito - is in diepste wezen het resultaat van een uit de hand gelopen hobby. Het geval wil dat Nelissen zich, zij het als leek zoals hij ruiterlijk toegeeft, tot een meer dan gemiddeld muziekliefhebber en -kenner heeft ontwikkeld. Dit leidde er op een gegeven moment toe dat hij zich op muziekjournalistiek terrein ging bewegen. Niet alleen vervaardigde hij de nodige jaren lang met vaste regelmaat muziekrecensies over regionale en landelijke evenementen voor Dagblad De Gelderlander, ook in het destijds hogelijk gereputeerde muziektijdschrift Luister heeft hij zijn sporen getrokken door spraakmakende interviews en cd-recensies, niet zelden ook – wat gezien zijn vakgebied niet verwonderlijk is – over belangwekkende historische uitgaves. Daarnaast bracht Nelissen een uitvoerig essay over de geschiedenis van het Schönberg Kwartet op zijn naam in hun jubileumboek ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van dit zeer onlangs opgeheven gezelschap (Air of another planet, de Engelse versie van dit boek treft men op de website www.schoenbergquartet.nl aan). Het hoeft daarom geen verbazing te wekken dat de altviolist van het Schönberg Kwartet, Henk Guittart, Nelissen in 2004 benaderde met de vraag of hij contact wilde opnemen van Gaby van Otterloo die bezig was met een boek over haar vader in de vorm van een twintigtal getuigenissen van tijdgenoten over deze dirigent. Naar eigen zeggen troffen de teksten Nelissen door hun kleurrijke verteltrant, maar zag hij er geen compleet levensverhaal in. Dus stelde hij Gaby van Otterloo voor als eindredacteur op te treden en als auteur van een biografisch essay. Om een lang verhaal kort te maken – alle ins en outs staan omstandig vermeld in het aan de biografie voorafgaande voorwoord, dat tevens als een verantwoording kan gelden – al spoedig had hij de smaak zozeer te pakken dat hij Gaby van Otterloo kon overtuigen van de noodzaak van een boek over haar vader, waardoor ze het oorspronkelijke plan al snel liet voor wat het was. Cultuurhistorisch monument De totstandkoming van de biografie, gebaseerd op minutieus bronnenonderzoek alsmede maar liefst 67 uitvoerige interviews met onder andere Bernard Haitink, Vladimir Ashkenazy, Van Otterloo’s toeverlaat in de glorietijd van het Residentieorkest, artistiek directeur Hans Citroen, Gerd Albrecht en wie al niet, heeft zich uitgestrekt vanaf 2004 tot en met 2009. Het resultaat laat zich beschrijven als een ongekend rijke bron aan informatie, niet alleen wat betreft het turbulente leven van Willem van Otterloo, maar tevens het Nederlandse muziekleven van een groot en wezenlijk deel van de afgelopen 20ste eeuw. De fraai ogende en van talrijke, voor een aanzienlijk deel overigens nooit eerder verschenen, foto’s voorziene handelseditie stoelt op het proefschrift dat Nelissen in september jongstleden met verve aan de Nijmeegse Radboud universiteit verdedigde. Een verhaal apart is de inleiding ‘Mogelijkheden en beperkingen van een dirigentenbiografie’ een uitermate fascinerende historisch-filosofische bespiegeling over het fenomeen biografie als zodanig en de soorten benadering die er in dit genre bestaan. Verder blijkt hieruit bovenal de enorme zorgvuldigheid waarmee Nelissen te werk is gegaan – onder meer tot uitdrukking komend in een uitvoerig notenapparaat – en zijn niet te stuiten drang om alles op verifieerbare feiten te baseren, zich daarbij wel degelijk van de omstandigheid bewust zijnd dat het bereiken van absolute objectiviteit een onhaalbare kaart is. Alleen al omdat, om het even hoe objectief die feiten op zich ook mogen zijn, er noodgedwongen altijd een keuze moet worden gemaakt, of om de auteur te citeren: “Dit boek is niet de biografie van Willem van Otterloo, maar een biografie, ook als het de enige zal blijven.” Daar kan onmiddellijk aan worden toegevoegd dat in het land der blinden één oog koning is. Want zowel de muziekliefhebber als de geïnteresseerde in cultuurgeschiedenis komt buitengewoon goed aan zijn en haar trekken. Nelissen zelf heeft het trouwens niet onder stoelen of banken gestoken: zijn biografie is eerst en vooral een cultuurhistorische uitgave en wat mij betreft een document van eminent belang. Er zal heel wat moeten gebeuren, wil deze biografie worden geëvenaard, gesteld dat dit al mogelijk is. Plaatopnamen Zoveel is duidelijk: Van Otterloo, die zijn feitelijke loopbaan begon bij het Utrechts Stedelijk Orkest, eerst als tutticellist, in 1934 als tweede en in 1937 als eerste dirigent, was gedurende zijn glansperiode bij het Residentieorkest een voor tal van muziekliefhebbers bekende naam. Niet in het minst ook dankzij de vele plaatopnamen die hij met dit ensemble voor onder andere het Philips-label maakte en waarvan een grote collectie dankzij de inspanningen door componist (en oud trompettist van het Residentieorkest) Otto Ketting op cd beschikbaar is gekomen (Challenge Classics). Maar wat voor persoonlijkheid Van Otterloo precies was, wat hem bewoog, hoe hij dacht, over dit alles tastte men vooralsnog vrijwel compleet in het duister. Te meer ook daar de dirigent bepaald niet scheutig was met informatie over zichzelf, iets waarin een verband bestaat met zijn toenmalige concurrent Bernard Haitink. Een vraag die meteen moet worden gesteld en waarvan de beantwoording door Nelissen niet uit de weg wordt gegaan is: was Willem van Otterloo een groot dirigent? De schrijver is volstrekt eerlijk en heeft zich gelukkig in de verste verte niet laten meeslepen door hagiografische sentimenten. De conclusie die uit zijn biografie valt op te maken is dat Van Otterloo een subtopdirigent was, een gedegen orkesttrainer, iemand met een benijdenswaardig gedetailleerde partituurkennis, maar ook een persoonlijkheid waarvan het artistieke potentieel niet onuitputtelijk was. Over één ding zijn vriend en vijand het eens, Van Otterloo’s chef-dirigentschap bij het Residentieorkest was de beste tijd uit zijn carrière. Toen ontstonden bijvoorbeeld de nationaal en internationaal (tot op de dag van vandaag) geroemde referentieopnamen van bijvoorbeeld Berlioz’ Symfonie Fantastique met het Residentieorkest (1959) en de Symfonie in d van Franck (1952, in 1964 opnieuw vastgelegd in een al even spraakmakende verklanking met het Concertgebouworkest), om slechts enkele voorbeelden te noemen. Beeld Het feit dat Van Otterloo werd gepasseerd bij het chef-dirigentschap van het Concertgebouworkest als opvolger van Eduard van Beinum kwam dan ook hard bij hem aan. Daarbij; menigeen had verwacht dat Van Otterloo die post zou gaan bekleden. Uit Nelissens biografie blijkt echter zonneklaar dat de keuze voor de toen piepjonge Bernard Haitink niet kan worden toegeschreven aan Van Otterloo’s oorlogsverleden*. Ware dit het geval geweest, dan had men dezelfde bezwaren ten aanzien van Van Beinum en wie al niet kunnen aanvoeren, die immers tijdens de Tweede Wereldoorlog ook gewoon hebben doorgewerkt en zich, onverschillig in welke graad, hebben geconformeerd aan de bezetter. Nee, wie echter, zoals Nelissen heeft gedaan tijdens het ontstaan van zijn boek, de recensies van Van Otterloo’s concerten in binnen en buitenland analyseert, ziet telkens hetzelfde beeld opdoemen en dit au fond tot op het laatste moment van Van Otterloo’s activiteiten als interpreet: die tweedeling tussen een grandioze partituurkennis enerzijds en niet zelden concerten waarvan de uitkomst – uitzonderingen uiteraard daargelaten en ook die worden door Nelissen meer dan eens aangehaald – varieert van goed en gedegen tot en met zakelijk, soms zelf ongeïnspireerd en voorspelbaar anderzijds. Met andere woorden: de eertijds verantwoordelijke functionarissen van het Concertgebouworkest zagen toen al wat nadien overduidelijk is bevestigd: Van Otterloo was een dirigent met een zeker en niet te miskennen groot talent, maar tegelijkertijd ook iemand met een wisselend artistiek potentieel. Zeker in vergelijking met figuren als bijvoorbeeld Klemperer, Jochum, Haitink en Bernstein, om enkele namen van dirigenten te noemen die in Van Otterloo’s tijd al of nog actief waren. Dirigenten, kortom, die in staat waren, respectievelijk zijn een publiek zeer dikwijls totaal in vervoering te brengen. En wel door tijdens de concerten een mate van flexibiliteit, vrijheid en bevlogenheid te realiseren die gedurende de – onverschillig hoe doorwrocht en grondig die ook zijn - repetities niet zijn te voorzien. Daar staat weer tegenover, zo blijkt uit Nelissens onderzoekingen, dat het repertoire van Van Otterloo minder gering was dan doorgaans werd en wordt aangenomen. Niet alleen dirigeerde hij karrenvrachten aan (zij het dan wel de meer behoudende, van Matthijs Vermeulen heeft Van Otterloo bijvoorbeeld, althans voor zover bekend, geen noot gedirigeerd) Nederlandse muziek – in één seizoen bij het Residentieorkest menigmaal meer dan thans alle Nederlandse symfonieorkesten bij elkaar – ; ook heeft hij nu niet in de eerste plaats met zijn naam in verband gebrachte werken als de Fünf Orchesterstücke, opus 10 van Webern, de Zesde symfonie van Karl Amadeus Hartmann en zelfs Arcana van Varèse uitgevoerd (en daarbij toegegeven dat diens Désèrts voor tape en orkest hem te ver ging). Ook leidde hij imponerende vertolkingen van Bergs Vioolconcert, Lulusuite en Drei Orchesterstücke, opus 6, stuk voor stuk composities waarvan de radiobanden schandalig genoeg zijn gewist. Democratiseringsgolf Maar de echte avant-garde was niet aan Van Otterloo besteed. Vandaar het voorstel van toenmalig algemeen directeur Hans de Roo daarvoor specialisten op dit gebied als Pierre Boulez en Bruno Maderna aan te trekken, iets waarvan Van Otterloo ook zelf het belang inzag. Maar de democratiseringsgolf naar het recept van de roaring sixties ging ook aan het Residentieorkest allesbehalve ongemerkt voorbij en zo werd Van Otterloo allengs meer op een zijspoor gemanoeuvreerd. Dit gebeurde vooral tijdens de periode waarin de verantwoordelijkheid voor de programmering in handen van de zeer onlangs overleden cellist Piet Veenstra belandde. Hij was beroemd vanwege zijn uiterst grensverleggende artistieke beleid, waarin echter het primaat in plaats van bij de dirigent bij het repertoire kwam te liggen, en dat laatste pakte voor Van Otterloo nadelig uit. Het accent van zijn werkzaamheden verschoof ten gevolge van deze gang van zaken meer en meer naar het Sidney Symphony Orchestra (dat hem op handen droeg) en andere buitenlandse orkesten. Daaronder de Düsseldorfer Symphoniker die hij als tijdelijke chef door een moeilijke periode heeft moeten loodsen bij verstek van een goede concertzaal, een zeer ondankbare taak. Ook maakte hij aan het eind van zijn leven zijn comeback bij het ensemble waar zijn feitelijke dirigentenloopbaan ooit begon, bij het Utrechts Stedelijk Orkest. Ironisch genoeg kwam Van Otterloo om in Australië bij een auto-ongeluk, ironisch omdat hijzelf een groot autoliefhebber en -verzamelaar was en niet schroomde coureurachtige toeren uit te halen, terwijl hij bij deze noodlottige gelegenheid – op 27 juli 1978 – nota bene niet achter het stuur zat. Vraag Naast de muziek worden ook tal van andere wetenswaardigheden uit Van Otterloo’s leven belicht, zoals zijn huwelijken en amoureuze affaires, zijn grote liefde voor de schilderkunst op welk gebied hij een immense, maar ook geldverslindende verzamelwoede ten toon spreidde. Wie goed door de regels van het boek heen leest, vooral de episode waarin wordt beschreven hoe de luisterrijke periode bij het Residentieorkest op zijn eind loopt, kan haast niet tot een andere slotsom komen dat Van Otterloo om zijn hobby’s te kunnen blijven botvieren wel gedwongen was uitnodigingen van mindere orkesten te accepteren. Door al deze omstandigheden, en hierin schuilt de tragiek van Van Otterloo, vertoont de ‘Werdegang’ van deze dirigent een duidelijk verschil met bijvoorbeeld die van het type Furtwängler, Klemperer, Celibidache, Bernstein en Haitink. Waarbij meteen zij aangetekend dat het een interessante vraag is hoe het Van Otterloo zou zijn vergaan als hij niet in 1978 was verongelukt en bij het Residentieorkest en andere goede tot zeer goede orkesten, al was het alleen maar als gastdirigent, kansen had gekregen om zijn favoriete repertoire te blijven vertolken: Beethoven (hij was met een complete cyclus in Sidney bezig die door zijn dood niet werd voltooid), Bruckner, Brahms, Mahler (in Sidney dirigeerde hij voor de eerste maal diens Zesde symfonie, helaas is de band onvindbaar), Berlioz, Ravel en Debussy. Zou er dan een echte en verdieping brengende ‘Indian summer’ zijn aangebroken? We zullen het nooit weten. Maar wie de dvd op zich laat inwerken, met speciaal vanaf het tweede deel een doorleefde tot magistrale Derde Brahms (het is een uitvoering – opgenomen op 13 februari 1963 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen en uitgezonden door de AVRO - die duidelijk even op gang moet komen) en een van begin tot eind werkelijk grandioze Negende van Beethoven – opgenomen op 17 september 1976 door de NOS in de St Bavo Kathedraal te Haarlem, bij dezelfde gelegenheid als die waarop de zogenaamde en door het toen bekende medium Rosemary Brown doorgekregen Tiende symfonie van de meester onder David Porcelijn werd gespeeld – waarin de muziek onder Van Otterloo echt vleugels krijgt, raakt zonder meer onder de indruk. Wat vooral opvalt is de vaak nogal stijf en weinig tot de visuele verbeelding sprekende wijze waarop Van Otterloo zijn troepen leidt, wat echter een zeer expressieve en zo nu en dan zelfs ronduit expansieve weergave geenszins in de weg heeft gestaan. Wie een zo eerlijk mogelijke indruk van het – hoge - niveau van musiceren wil krijgen, zou het resultaat eigenlijk zonder beeld moeten beluisteren. Aanvulling Resumerend, de Van Otterloo-biografie van Niek Nelissen is een ‘must-have’, een uitgave die niet alleen als de belangrijkste dirigentenbiografie naast die van Willem Mengelberg door Frits Zwart (hopelijk komt het tweede deel spoedig uit) en die van Eduard van Beinum door Truus de Leur in ons land kan worden gezien, maar die ook een voorbeeldige aanvulling is op het proefschrift Muziek in de Schaduw van het Derde Rijk (1993) van Pauline Micheels en welke voorts een brug slaat naar het nog te verschijnen proefschrift over Nederlandse muziek op de programma’s van de landelijke symfonieorkesten door musicoloog Emanuel Overbeeke. Rest nog te melden dat Nelissen er fabuleus in is geslaagd het etaleren van een ongelooflijk gedetailleerd feitenmateriaal naadloos te verbinden met een van kaft tot kaft boeiend en leeswaardig betoog en dat laatste is een dubbele felicitatie waard. Een volwaardige discografie, een opsomming van de geraadpleegde archieven, een lijst van de door Van Otterloo uitgevoerde Nederlandse composities, een overzicht van de door hem gedirigeerde symfonieorkesten en een register maken het geheel compleet. ________________________ index | ||