Boeken over muziek (algemeen)
© Kees de Leeuw, januari 2009
|
||
Jolande van der Klis: Een tuitje in de aardkorst
: kroniek van de oude muziek 1976-2006
Nederland is een van de eerste landen geweest waar de oude muziek beweging voet aan de grond kreeg. Sterker nog, ons land vervulde een pioniersrol. Voor de duidelijkheid, de term oude muziek werd aanvankelijk gebruikt voor de muziek tot rond 1750, het sterfjaar van Johann Sebastian Bach. De grens is in de loop der tijden verlegd en recentelijk klonk zelfs Le sacre du printemps van Stravinsky in een authentieke uitvoering. Musicologe Jolande van der Klis, hoofdredacteur van het Tijdschrift Oude Muziek, publiceerde in 1991 Oude muziek in Nederland : het verhaal van de pioniers 1900-1975. In 2007 kwam het vervolg op haar boek uit 1991 met Een tuitje in de aardkorst : kroniek van de oude muziek 1976-2006. De merkwaardige titel dankt zij aan dat de man die erg veel betekend heeft voor het (Holland) Festival Oude Muziek te Utrecht, Frans de Ruiter. Hij zei eens over niet-westerse muziek: “Al deze kunstvormen en nog tientallen meer staan direct in verbinding met ruim twintig eeuwen muziekgeschiedenis. Alsof je door je oor te leggen op een tuitje in de aardkorst kunt terugreizen naar vroeger eeuwen.” De beschreven dertig jaar geschiedenis van de oude muziek gaat vooral over Nederland met als rode draad het Festival Oude Muziek in Utrecht, waar de meeste programma’s qua tijd niet verder reiken dan de Weense klassieken. Het boek is chronologisch qua opzet, maar gelukkig is hieraan niet al te star vastgehouden. De omvang, een kleine 600 pagina’s, geeft een duidelijke indicatie van de onmiskenbare plaats die de beweging in het muziekleven veroverd heeft. De nu door Van der Klis beschreven periode gaat vooral over het tijdvak vanaf 1982, het jaar waarin het (Holland) Festival Oude Muziek voor het eerst plaats vond. Hoewel de geschiedenis van de oude muziek veel verder teruggaat waren het vooral de jaren ’60 en ‘70 van de 20e eeuw waarin de basis werd gelegd voor een beweging die nu niet meer weg te denken is. In de eerste twee hoofdstukken over de periode 1976-1982 lijkt de schrijfster haar draai nog niet helemaal gevonden te hebben, terwijl het voor een deel nota bene helemaal niet gaat over genoemd tijdvak. Vreemd, want er gebeurde in die tijd genoeg op het terrein van de oude muziek. Juist in deze tijd beleefden veel orkesten die oude instrumenten of kopieën daarvan bespelen, hun pioniersjaren. Hun repertoire beslaat vooral de 17e en 18e eeuwse muziek. Te denken valt aan The English Concert met Trevor Pinnock (1972), the Academy of Ancient Music o.l.v. Christopher Hogwood (1973), Musica Antiqua Köln o.l.v. Reinhard Goebel (1973), the English Baroque Soloists van John Eliot Gardiner (1978), het Amsterdam Barok Orkest van Ton Koopman (1979) en het Orkest van de Achttiende Eeuw met Frans Brüggen (1981). Juist dit soort orkesten heeft een grote invloed gehad op de toen normale concertpraktijk, vooral die van de ‘traditionele’ symfonieorkesten, met hun doorgaans romantische benadering. Door de invloed van genoemde orkesten werden barokcomponisten praktisch taboe voor het ‘normale’ symfonieorkest en de interpretatie van de Weense Klassieken is er ook sterk door veranderd. Betreurenswaardig is dat Van der Klis hieraan vrijwel voorbijgaat. Gelukkig hervindt ze zich snel in het derde hoofdstuk waarin het eerste Festival (1982) beschreven wordt. In dit en volgende hoofdstukken wordt een levendig beeld getekend. Voor de vaste bezoeker een bekend beeld van een overvloed aan concerten, samengebald in een dag of 10, rond een aantal thema’s. Bezoekers die soms wel 7-8 of nog meer betaalde concerten bezoeken, vaak naast de gratis lunch- en fringeconcerten (concerten met onbekende musici, aan het begin van hun muzikale loopbaan). Mensen met verrassend veel kennis van zaken die behalve tussen de concerten door met elkaar kunnen praten bij speciale festivaldiners en op de oude muziek markt. Een echt feestelijke sfeer, waar menig enthousiasteling enkele vrije dagen aan opoffert. Om zich vervolgens misschien met meer stress dan ooit zeer gehaast van het ene concert naar het andere te rennen en bij dit volgend concert geregeld een blik op het horloge werpend om maar op tijd te zijn voor de volgende happening. Kortom, een groep enthousiastelingen met veel kennis van zaken, die zich niet hoeft te bekommeren om de altijd zeer krappe begroting en veel dankt aan de talloze vrijwilligers. Overigens, een betrekkelijk kleine groep mensen, want de bezoekersaantallen van zo’n 50 tot 60 duizend bezoekers per festival slaan in werkelijkheid op nog geen tienduizend personen die door hun hoge frequentie van concertbezoek een nogal vertekend beeld geven. Er wordt een goed overzicht geboden van de opeenvolgende festivals, waarbij naast concerten onder meer symposia, lezingen worden georganiseerd. Symposia over de basso continuo, de viola da gamba, Jan Pietersz. Sweelinck enz. Dit alles voornamelijk voor een kleine selecte groep muziekwetenschappers en musici die de theorie moeten leveren voor de veranderende uitvoeringspraktijk. Het meest interessant in het boek is voor de liefhebbers wellicht toch het overzicht van de concerten, hoewel hierbij noodzakelijkerwijs een keus moest worden gemaakt. Immers, een totaaloverzicht van 25 jaar festivals met elk jaar zo’n 60 concerten is veel te veel, zelfs voor een omvangrijk boek. Helaas blijven de kleinschalige concerten uit het Netwerk Oude Muziek, een soort permanent festival gedurende het hele concertseizoen op verschillende historische locaties in het hele land, onbesproken. Dit geldt ook voor de gratis lunchconcerten tijdens de festivals, waar een variëteit aan muziek te horen valt met zeer geslaagde optredens voor toen nog nieuwe gezelschappen als Les Musiciens du Louvre (Marc Minkowski), Musica ad Rhenum (Jed Wentz), naast optredens van gerenommeerde musici als het Hilliard Ensemble en van muzikanten die terecht snel weer vergeten zijn. Dat geldt soms ook voor de officiële concerten, waar het vaak een gok blijft of een onbekend ensemble echt talentvol blijkt, terwijl gelouterde musici zich soms zeer routinematig en ongeïnspireerd gedragen. Ook wereldpremières of uitvoeringen van muziek die maar zeer zelden tot klinken komt, blijken niet altijd een garantie voor succes. De schrijfster is wat dat betreft eerlijk en verzwijgt mislukkingen niet, hoewel het oordeel over sommige concerten in diverse gevallen wel erg aan de mening van een enkele recensent wordt opgehangen. Wat opvalt is dat er vaak negatief wordt geschreven over toonkunstenaars uit het Verenigd Koninkrijk. Naar mijn mening is dit een ernstige onderschatting van hun belang voor de oude muziek. Het Hilliard Ensemble, the Tallis Scolars, the Consort of Musicke, the Academy of Ancient Music, the English Baroque Soloists, The English Concert, the King’s Consort en de London Classical Players hebben mede door hun plaatopnamen flink bijgedragen aan de acceptatie van de oude muziek beweging als normaal verschijnsel binnen de muziekwereld. Ondanks deze tekortkoming krijgt de lezer een boeiend overzicht van de grote diversiteit van de concerten, zowel qua repertoire als qua uitvoering. Er is opvallend veel opdacht voor Camerata Trajectina van Louis Grijp en erg positieve aandacht voor Gustav Leonhardt. Ook de jaarlijkse, in artistiek opzicht vaak niet erg geslaagde, geldverslindende operaproducties komen uitvoerig ter sprake. Meer aandacht voor de een betekent automatisch minder of geen aandacht voor de ander. In het algemeen gesproken geeft Van der Klis een representatief beeld van het aanbod tijdens de kwart eeuw met het Festival Oude Muziek. Naast de concerten wordt en passant de ontwikkeling van de oude muziek beweging beschreven. Bovenal rond de stichting oude muziek met i.h.b. het festival, met onverkwikkelijke ontwikkelingen rond omstreden directeursbenoemingen. Lange tijd heeft de organisatie gedraaid op de grote toewijding van, behalve die van de onmisbare vrijwilligers, met name twee professionele krachten, directeur Frans de Ruiter en programmeur Jan Nuchelmans. Zonder ook maar een seconde aan de enorme kennis van laatstgenoemde, zowel qua repertoire als qua musici, te twijfelen doet het vreemd aan te lezen dat hij jarenlang de enige programmeur was. Vooral als gesuggereerd wordt dat hij vele uren slaap opgeofferd heeft voor dit nobele doel. Er zijn heus wel mensen die hem hadden kunnen helpen met delen van het programma. Het werpt in elk geval een wat bedenkelijk licht op de organisatie, waarbij men zich niet aan de indruk onttrekken dat macht en het behoud hiervan een niet onaanzienlijke rol speelde. Hierdoor wordt een ander licht op de narigheid rond de aanstellingen van directeur Simon Mundy en Caspar Vogel geworpen. Daar Van der Klis te dichtbij de materie en mensen staat, blijkt zij niet altijd de aangewezen persoon om een kritische blik op dergelijke zaken te werpen. Overigens wil ik graag benadrukken dat het Festival zich geen betere programmeur had kunnen wensen dan Jan Nuchelmans! De andere discussies over het al dan niet toelaten op het festival van de fortepiano, niet-authentieke instrumenten, 19e of zelfs nieuwere muziek enz. zijn voor de hedendaagse muziekpraktijk het meest van belang. Dit is waarschijnlijk de meest boeiende stof voor de lezer die wel in de oude muziek geïnteresseerd is, maar niet zoveel belang stelt in de concertbeschrijvingen. Gelukkig trekt Jolande van der Klis deze materie ook uit de directe festivalsfeer. Zo komt het verschil in opvattingen over de uitvoeringspraktijk van een ‘authentiekeling’ van het eerste uur, de traversospeler Bart Kuijken en zijn student Jed Wentz ter sprake. Wentz die zeer uitvoerig en gedegen bronnenonderzoek doet en Kuijken die al snel tevreden (b)leek met tot dan toe bereikte resultaten. Een typerend voorbeeld van de houding die men aantreffen kan bij mensen met aanvankelijke revolutionaire ideeën en van hen die zich realiseren dat het laatste woord nog niet gezegd is. In de plaatsopnamen van de cantates van J.S. Bach ziet men in de nagenoeg onveranderende opvattingen van Gustav Leonhardt en de nieuwe ideeën van Nikolaus Harnoncourt hetzelfde patroon. De opvattingen van vakgenoten die zeer kritisch staan tegenover het authentiek musiceren, zoals Raymond Leppard, Richard Taruskin en vroeger ook Maarten ’t Hart komen ter sprake. Maar ook de kentering in de cd-markt waar de gevestigde grote maatschappijen steeds meer terrein verloren aan kleinere firma’s en vooral aan drogisterijketen het Kruidvat. Maar zoals te lezen valt, de oude muziek beweging evolueert. Onder nieuwe leiding van het Festival is het op hedendaagse instrumenten musicerende maar wel ‘historisch verantwoorde’ Combattimento Consort Amsterdam wel welkom. Onder Jan Nuchelmans zou dat niet gebeurd zijn. Maar de nieuwe artistieke leider Jan Van den Bossche heeft andere denkbeelden en poneert zelfs de stelling dat de oude muziek beweging dood is. Niet de oude muziek zelf, maar hij bedoelt dat de grenzen geslecht zijn tussen de traditionele en de authentieke musici. Een voorbeeld is Magdalena Kozéna die Händel zingt met het ensemble Les Musiciens du Louvre, maar haar eigen partij geheel anders invult dan Emma Kirkby dat zou doen. Dirigenten als Ton Koopman, Frans Brüggen, Trevor Pinnock, Roger Norrington en John Eliot Gardiner staan voor het KCO, de Wiener Philharmoniker, een situatie die 20-30 jaar geleden zeker voor sommigen van hen nagenoeg onmogelijk was. Simon Rattle en de Berliner Philharmoniker bewezen enkele jaren geleden in Amsterdam met een Haydn-symfonie dat de verworvenheden van de oude muziek beweging ook bij ‘niet-authentieke’ musici zijn geïncorporeerd. Zeer opmerkelijk is overigens dat de m.i. zeer boeiende mengvorm van traditioneel en authentiek die Riccardo Chailly in 1999 bracht met de Matthäus Passion juist niet door zijn eigen KCO-musici werd geaccepteerd. En hoewel ook de aanpak van Rattle niet onomstreden is, veranderen de tijden. Niet vergeten mag worden dat zeker niet elke meer orthodoxe authentiekeling instemt met de ontwikkelingen, zeker niet wanneer gesignaleerd wordt dat juist de voorheen aan principes trouwe authentieke musicus concessies doet aan de traditionele, veelal romantische, musicus. Een musicus als Anthony Rooley wil graag zo dicht mogelijk bij de bron blijven en verafschuwt het als de musicus zijn eigen emotionele inbreng laat prevaleren boven de partituur en de aanwijzingen die er zijn hoe die uit te voeren. Wat betreft bronnenonderzoek is er veel voor zijn opvattingen te zeggen. Voor de rest lijkt het mij alleen maar toe te juichen dat de scheiding tussen de voor- en tegenstanders van de authentieke muziekpraktijk in de in het boek beschreven tijdperk sterk vervaagd is, en beide kampen van elkaar geleerd hebben. Het is verder alleen maar goed altijd als er musici en muziekwetenschappers als Anthony Rooley en Jed Wentz zijn die afwijkende ideeën hebben over de uitvoeringspraktijk. Als het goed is wordt er uiteindelijk meer recht gedaan aan de intenties van de componist en is het voor het publiek prettig als er verschillende benaderingswijzen te beluisteren zijn. Lezend in de laatste hoofdstukken van het boek blijkt dat het soms wel erg dogmatisch karakter van de oude muziek beweging grotendeels verdwenen lijkt. Het is overigens wel de verdienste van de fanatiekelingen van enkele decennia terug dat heel wat van hun idealen zijn gerealiseerd in de dagelijkse muziekpraktijk. Overigens zijn er steeds gelukkig toch steeds weer nieuwe ideeën, zoals blijkt uit een beschreven concert met de New Dutch Academy onder Simon Murphy, waarbij werk van Corelli in een zeer grote bezetting werd uitgevoerd, met zeer uitgebreid basso continuo. Daarentegen De Nederlandse Bachvereniging onder leiding van Jos van Veldhoven die radicaal aan schaalverkleining doet, en zowel instrumentalisten als vocalisten tot een minimum reduceert. Overvloedig om te melden dat beide opvattingen bepaald niet onomstreden waren en zijn. Onder leiding van programmeur Jan Van den Bossche wordt in 2002 een symposium gewijd aan de 19e eeuwse muziekpraktijk. Wat blijkt? De geschreven bronnen en de hoorbare interpretaties van musici uit die tijd, blijkens opnamen uit begin 20e eeuw verschillen sterk! Wanneer dit al voor relatief recente tijden geldt kan men zich natuurlijk afvragen hoe dicht de muziekpraktijk van de eeuwen hiervoor benaderd kan worden. Het is klip en klaar dat er nog heel veel onderzoek te doen is en nog veel valt te ontdekken. En dat we het onderling wel nooit eens zullen worden over wat nu de ideale uitvoering is. En dat is alleen maar prettig voor de concertbezoeker en cd-luisteraar! Het mag duidelijk zijn. Er valt heel erg veel te melden over de oude muziek beweging en vooral hetgeen zij teweeg gebracht heeft. Het onderwerp is te breed om te behandelen in één boek, ook al telt dat veel pagina’s. Jolande van der Klis noemt veel zaken in haar boek, maar er is veel dat waard is om nader op in te gaan. Van der Klis roept in de verantwoording dan ook tot het schrijven van deelstudies. Hopelijk wordt er meer gehoor gegeven aan deze oproep dan in 1991, toen ze dat ook al vroeg. Zelf heeft ze goede aanzetten gegeven in dit boek, maar de uitwerking laat vooralsnog op zich wachten. Een overzicht van ontwikkelingen, ideeën en meningen in boekvorm zou zeer wenselijk zijn. Wat dat betreft is er meer dan genoeg stof voor nog een boek over de oude muziek in Nederland. Wie neemt de uitdaging aan? index | ||