Bachfest Leipzig 2018 (4) – Nelson Goerner


© Aart van der Wal, juni 2018

Bach: Zes préludes en fuga’s uit Das Wohltemperierte Klavier (boek II)
Chopin: 24 Préludes op. 28

Nelson Goerner (piano)

In de serie Wohltemperiertes Klavier vonden er vijf concerten plaats die – de titel verraadde het al – uitsluitend waren gewijd aan klavierwerken van Johann Sebastian Bach. Voor de uiteenlopende programma’s waren solisten van naam en faam aangetrokken, waaronder de klavecinist Andreas Staier en de pianisten Nelson Goerner, Robert Levin (hij kreeg dit jaar de Bachmedaille van de Stad Leipzig uitgereikt) en Alexander Melnikov. Dan was er nog een belangrijke serie waarin een toetsinstrument centraal stond: Klavierübung 1 t/m 3, waarin zowel het orgel van de Thomaskerk (bespeeld door Ulrich Böhme en Wolfgang Zerer) als het klavecimbel (Jean Rondeau) en de piano (András Schiff) een hoofdrol vervulden. Het was al moeilijk om hieruit een keus te maken, laat staan uit de in totaal maar liefst 161 evenementen in slechts tien dagen. En met zoveel moois onder handbereik feitelijk een onmogelijke opgave.

Ik nam een wel overwogen gok en koos voor het recital van de Argentijnse pianist Nelson Goerner (49). Plaats en tijd van handeling: de Mendelssohn-Saal in het Gewandhaus, maandag 11 juni om 20.00 uur. Goerner kende  ik vooral  als de geniale interpreet van de meer romantisch getinte pianoliteratuur. Maar waarom mij met zijn Bach niet laten verrassen? Ik kon voor zekerheid kiezen, met het Bachspel van Staier, Levin, Melnikov en Schiff vers in het geheugen, maar veel verrassingen zou dat – tenminste voor mij – waarschijnlijk niet opleveren.

Openbaring
De gok pakte goed uit, want het spel van Goerner, eens ontdekt door zijn landgenote Martha Argerich, bleek een ware openbaring. Het begon als een sprankelende waterval: de zes met zorg uitgekozen préludes en fuga’s uit het tweede boek van het Wohltemperierte Klavier, gevolgd door de ruimtelijk opgezette, subliem gedoseerde Partita in e, BWV 830. Aan de zes glanzend uitgevoerde dansen (allemande, courante, air, sarabande, gavotte en gigue) ging een bijna tot aan de muzikale hemel reikende toccata vooraf, conceptueel slecht spaarzaam versierd, maar wel zonder de agogische misvormingen en dynamische uitvergrotingen die menige uitvoering van dit stuk helaas zo vaak bederft. Daarbij kwam  nog de finesse van Goerners pedaalgebruik.

Na de pauze boden Chopins 24 Préludes op. 28 zowel contrast als overeenkomst. De samenstelling van dit programma zal ongetwijfeld te maken hebben gehad met de gedachte dat Bachs Wohltemperierte Klavier Chopin tijdens diens zonnige maar niet bepaald zorgeloze verblijf op Mallorca als voorbeeld zou hebben gediend. Natuurlijk kende Chopin Bachs klavierwerk: al sinds zijn Poolse kinderjaren en was het deze muziek die hij als pianostudent kreeg voorgeschoteld, en waaraan hij al snel zijn muzikale hart had verpand. Dat veranderde niet toen hij zich eenmaal als succesvol pianist in Parijs had gevestigd. Er is zelfs een gedrukt exemplaar van het Wohltemperierte Klavier uit zijn bezit bewaard gebleven, waarin hij heel eigenwijs de volgens hem verkeerde, door de uitgever aangebrachte aanduidingen  wat betreft tempo, dynamiek en voordracht eigenhandig heeft gecorrigeerd. Wel of niet vermeende fouten in de notentekst, het was Chopin (die zelf als componist soms dagenlang met niet meer dan een paar luttele noten kon worstelen) een gruwel.

Nelson Goerner in de Mendelssohn-Saal van het Gewandhaus (foto © Bach-Archiv, Gert Mothes)

Natuurlijk zijn er overeenkomsten tussen deze préludes en het werk van Bach. Ook Chopin modelleerde  alle majeur- en mineurtoonsoorten volgens de regels der kunst, ofwel die van de getempereerde of gelijkzwevende stemming. Maar wel anders dan Bach ordende Chopin de préludes naar de volgorde van de kwintencirkel, met de aan de majeurtoonsoort gekoppelde mineurparallel. Daarom volgt op het C-groot van de eerste prélude direct die in a-klein, terwijl G-groot wordt gevolgd door e-klein, D-dur door b-klein en zo verder. Als de helft van de kwintencirkel op die manier is afgewerkt (dat is dus bij de Prélude nr. 13 in Fis-groot) komen er in plaats van kruizen mollen in beeld, die dan, naarmate het stuk vordert, een voor een worden gereduceerd, totdat in de slotprélude nog slechts één mol resteert: de bes van d-klein. Ook aan het slot is de kwintencirkel dus nog steeds intact: de voorlaatste prélude staat in F-groot, met de parallel in het daaropvolgende d-klein. Interessant is ook dat bij Chopin de prélude iets heel anders is dan bij Bach het preludium. Chopin zag de prélude duidelijk als kenmerkend karakterstuk, terwijl voor Bach het preludium fungeerde als voorloper van de fuga. Daarom ook treden bij Chopin de caleidoscopische eigenschappen van de 24 préludes op de voorgrond, in plaats van het strenge karakter dat Bach aan zijn Wohltemperierte Klavier heeft gegeven. Zoals het ook fascinerend is dat Chopin iedere prélude zijn onverwisselbaar individueel karakter heeft meegegeven, terwijl toch duidelijk sprake is van een hechte architectuur die niet zozeer zichtbaar (het notenblad) als wel goed voelbaar is. Het voedt de gedachte dat Chopin zich met zijn préludes minder op Bach en juist meer op twee van zijn concurrenten heeft gericht: dat hij er vooral op uit was om de prestaties van Clementi en Hummel op dit vlak te overtreffen. Als hij zich die opgave heeft gesteld, is hij daarin met vlag en wimpel geslaagd.

Goerner heeft niet alleen al die verschillende aspecten in zijn ook technisch vlekkeloze interpretatie mee laten wegen, maar ook de fenomenale kleurenwaaiers die hij als de pianistische tovenaar aan zijn instrument wist te ontlokken, daaraan ondergeschikt gemaakt. Het leverde een werkelijk fantastische reis op door een afwisselend grillig, brisant en lyrisch landschap, waarin de Argentijn de kolossale Steinway al naar gelang liet zingen, fluisteren of bulderen. Hij deinsde er ook niet voor terug om de dynamische grenzen van het instrument te verkennen, het voluptueus te laten schitteren of juist skeletachtige beelden op te roepen. Maar toch altijd in de hevigste uitbarstingen met een nobele toon en zelfs in het pianissimo met het behoud van de kern. Dit is musiceren op het hoogst denkbare niveau. Dat werd door het publiek ook onderkend, wat na enig aandringen uiteindelijk uitmondde in een verstilde vertolking van de postume Nocturne in Cis-klein. Ik kan het anderen slechts nazeggen: “Ein wunderbarer Klavierabend.”