Audiotechniek

Analoge opname en weergave:

het analoge cassettedeck in de digitale storm

 

© 1993 Aart van der Wal

 

Inleiding

De (soms) progressief voortschrijdende ontwikkelingen in de audio-industrie (DAT, DCC, Minidisc) zijn niet in de eerste plaats gericht op uitwisselbaarheid. Zo is het DAT-bandje voor het analoge deck onbruikbaar, kan de minidisc op de 'gewone' cd-speler niet worden afgespeeld en kunnen de analoge bandjes op de DCC-recorder uitsluitend worden weergegeven. En dit is dan nog maar het topje van de ijsberg: denkt u maar eens aan de overvloed aan videosystemen en de vaak aanzienlijke verschillen (Dolby-niveau en bias) die tussen de analoge bandjes bestaan.
De superioriteit van de digitale geluidsregistratie staat buiten kijf: langere speelduur, geen hoorbare jank, minder dropouts, een s/r afstand van minstens 90 dB, verwaarloosbare vervorming, een snelzoekfunktie op cd-niveau en het ontbreken van de noodzaak om het deck af te (laten) regelen. Kort en goed: de DAT- en DCC-decks winnen het op hun sloffen van de analoge broeders, hoe goed die laatste ook mogen zijn. Daar staat echter tegenover dat de digitale software aan de prijzige kant is (de prijs van een onbespeelde DAT-band met de normale speelduur van 120 of de dubbele speelduur van 240 minuten bedraagt ongeveer fl. *, terwijl voor een DCC-bandje van 90 minuten minstens fl. * moet worden neergeteld) en de kwaliteit van sommige signaalbronnen de digitale registratie niet a priori rechtvaardigt (vooral FM-radio en grammofoonplaten). Daarmee vergeleken is een 'gewoon' analoog bandje van 90 minuten (TDK SA is al te koop voor een slordige fl. 5.--) een koopje te noemen. Bovendien hebben diegenen die een paar honderd analoge bandjes met eigen opnamen in de kast hebben liggen maar weinig aan die digitale verworvenheden: digitaal opnemen zit er namelijk niet in! Van de meer dan 600 analoge bandjes die ik zelf bezit komt, om uiteenlopende redenen, meer dan de helft in aanmerking om vroeger of later opnieuw opgenomen te worden. De DCC- en DAT-decks moeten daarbij werkeloos blijven toezien. En dan heb ik het nog niet gehad over het gebruik in de auto, het afspelen op (relatief goedkope) Walkman's en andere portables.
Een vroegtijdig afscheid van dit analoge medium lijkt dan ook minstens voorbarig, zeker wanneer men bedenkt dat, mits zorgvuldig te werk wordt gegaan, met het vertrouwde cassettedeck zeer fraaie muziekopnamen kunnen worden gemaakt, waarvan de kwaliteit tot in lengte van jaren behouden kan blijven. Het is dus zeker zinvol aan het proces van de analoge registratie en wat daar zoal mee samenhangt wat meer aandacht te besteden. Naarmate u er meer vertrouwd mee raakt zal het niet alleen gemakkelijker vallen om de juiste keuzen te doen, maar komt ook binnen bereik waar het uiteindelijk om gaat: kwalitatief zeer goede, analoge muziekopnamen.

Bandsoorten

Het aantal verkrijgbare bandsoorten is al een aantal jaren beperkt tot drie: type I (ferro- of ijzerband, 120 µs), type II (CrO2: chroom- en pseudo-chroomband, 70 µs) en type IV (metaalband, 70 µs). Pseudo-chroom op basis van ijzerband werd eigenlijk noodgedwongen door de Japanse industrie gelanceerd omdat de ontwikkeling van en de patenten op chroomband in handen waren van verscheidene Europese fabrikanten.
De typen I, II en IV van de betere merken (o.a. Denon, Fuji, Maxell, Sony, That's en TDK) bieden door de bank genomen een uitstekende kwaliteit en daartoe reken ik ook een strakke weergave, een nogal onderschatte, maar zeer wezenlijke ingrediënt voor kwaliteitsweergave. Nog niet zo lang geleden gold het advies om ijzerband te kopen en (pseudo)chroom links te laten liggen. Vooral de prestaties van chroom t.o.v. ferro wat betreft uitstuurbaarheid en vervorming rechtvaardigden het (toen nog bestaande) aanzienlijke prijsverschil niet. Maar de in de loop der tijd aangebrachte verbeteringen hebben de achterstand meer dan goed gemaakt en dankzij het wijde frequentiebereik en niet in de laatste plaats de forse prijsdaling is chroom nu de eerste keus voor iedere muzieksoort (dus ook het 'ijzeren', moderne repertoire). Metaalband vind ik alleen zinvol wanneer eigen microfoonopnamen worden gemaakt: de zeer hoge coërciviteit (magnetische hardheid) maakt zeer hoge uitsturingsniveau's mogelijk en ligt het s/r niveau zeer laag. De vervorming loopt bovendien zeer geleidelijk op. In theorie houdt metaalband het magnetisme in zijn oorspronkelijke vorm ook langer vast dan chroom- en vooral ijzerband, maar in mijn praktijk bleek in dit opzicht geen verschil tussen TDK AD-X, SA-X en metaalband van dit merk, ook indien getoetst aan het oorspronkelijke bronsignaal.

Speelduur

Een langere speelduur betekent, gegeven de standaardafmetingen van de casette, ook een dunnere band: C-60 (60 minuten) is dikker dan C-90 (90 minuten) en C-120 is de dunste en daardoor niet geheel betrouwbaar. Er tussenin zit C-100, die door o.a. Denon wordt geleverd. Naarmate de band dunner is neemt het gevaar van doordrukken toe: luide passages worden -uiteraard op een veel zachter niveau- hoorbaar op het nabijgelegen bandgedeelte. Een echo-effekt dat vooral bij het afluisteren met een hoofdtelefoon goed waar te nemen is. De fabrikanten trachten dit euvel zo veel mogelijk te onderdrukken door extra aandacht te besteden aan de band-emulsie. En doet de gebruiker er verstandig aan zijn banden of regelmatig af te spelen of ze met regelmatige tussenpozen heen en terug te spoelen, omdat de band anders te lang in de zelfde toestand bewaard blijft. Het is ook raadzaam om de band zo ver mogelijk van apparaten vandaan te houden die een wisselend magnetisch veld oproepen, zoals versterkers, tv-toestellen en computers. De sterke luidsprekermagneten zijn natuurlijk helemaal taboe!
In principe is, zoals gezegd, C-60 op grond van de banddikte beter dan C-90 en C-100, maar moet met argwaan naar C-120 worden gekeken. Vele fabrikanten van cassettedecks ontraden zelfs het gebruik van C-120 omdat de geringste oneffenheid er al toe kan leiden dat de band zich om de kaapstanders wringt, dit tot schade aan het cassettedeck-mechaniek leidt en slechts met technische bijstand het ontwrichte loopwerk nog kan worden ontzet. In de praktijk is er qua uitstuurbaarheid, s/r niveau en vervorming echter geen onderscheid tussen C-60 en C-90 en is de laatste toch in het voordeel: men krijgt naar verhouding meer band voor het geld en wordt minder vaak geconfronteerd met opgenomen muziekwerken waarop (altijd belangrijke) fragmenten ontbreken omdat de band voortijdig moest worden omgedraaid. Een minder voor de hand liggend voordeel van dunnere band is het doorgaans betere band/kopcontact, een aspect dat bij matige loopwerken aan belang wint.

Opname- en weergavecorrectie

De opnamecorrectie is -in tegenstelling tot die voor weergave- niet in internationaal geldende normen vastgelegd en wordt bepaald door de fabrikant van het cassettedeck. Alle benodigde correcties worden in de opnameversterker uitgevoerd en deze dient van een onberispelijke kwaliteit te zijn: als het bronsignaal bij versterking al wordt vervormd voordat het de kop heeft bereikt, is het niet meer zinvol om de eigenschappen van bijv. de kop nog te beoordelen.
De weergavecorrectie wordt uitgevoerd in de weergaveversterker en heeft vooral ten doel om de frequentiekarakteristiek te reguleren en elektrische kopspleetverliezen die onherroepelijk ontstaan te compenseren. Zonder die noodzakelijke correctie zou ongenietbare weergave het onvermijdelijke gevolg zijn. In die zin kan dit proces enigszins worden vergeleken met de onmisbare RIAA-correctie voor de weergave van grammofoonplaten. De mate van correctie wordt nu niet door de fabrikant bepaald, maar geschiedt volgens de internationaal daarvoor overeengekomen standaard die is vastgelegd in een weergavecurve. Het zal duidelijk zijn dat die curve ook gevolgen heeft voor de opnamecurve: beide dienen weliswaar apart te worden behandeld, maar het resultaat van de opname zal toch precies overeen moeten stemmen met die genormeerde weergavecurve. Het spreekt voor zich dat ook de weergaveversterker het signaal dat van de weergavekop komt, onberispelijk dient te behandelen.

Bias of bijstroom

De grootte van de bijstroom, in het Engels met bias aangeduid (en met dit begrip hebben we natuurlijk evenmin moeite als met snackbar of coffeeshop), heeft -naast het Dolby-niveau- een zeer grote invloed op het opnameresultaat. Het verloop van de opnamekarakteristiek, de banduitsturing en de vervorming hangen rechtstreeks met de omvang van de bijstroom samen. Om hier gelijk een mogelijk misverstand weg te werken: de bandgevoeligheid op 10 of 15 kHz is per merk en bandsoort verschillend en vormt geen enkel kwaliteitscriterium. Een onregelmatig verlopende curve betekent alleen dat de recorder op dat merk en die bandsoort of niet is afgeregeld, of de calibratie door de gebruiker zelf nog moet worden uitgevoerd. De bias-afregeling in relatie tot de gekozen band bepaalt hoe veel of hoe weinig hoog er op de band komt; en ook hoe snel de oversturingsgrens wordt bereikt. Op het gehoor kan fijninregeling plaatsvinden middels een test-cd op 10 of 15 kHz, of FM-ruis, en altijd bij een opnameniveau van niet meer dan -20 dB (op sterkere niveau's neemt de bandverzadiging in de hogere frequenties toe). Het ideaal is bereikt wanneer de op de band vastgelegde ruis bij weergave exact met de ruisbron overeenstemt, uitgaande althans van het juiste Dolby-niveau (daarover straks meer). Is dit het geval, dan ligt voor de gekozen band ook de oversturingsgrens het verst van het (correcte) nulpunt verwijderd.
Het spreekt voor zich dat -uitgaande van optimale afregeling- het ene bandmerk qua vervorming, s/r niveau en uitstuurbaarheid beter is dan het andere. Ook kan het gemakkelijk voorkomen dat een bandmerk dat met type I hoog scoort, met type II in de lagere kwaliteitsregionen verblijft. Of dat bij type II vier goede en twee (aanzienlijk) minder goede produkten van het zelfde merk te vinden zijn; en dat is zeker niet altijd een kwestie van prijs! Ook geldt dat niet iedere bezitter van een cassettedeck het maximum uit de band haalt: overdreven vrees voor oversturing leidt tot een slechter s/r niveau dan haalbaar is, er worden bandjes gebruikt die het summum beloven, maar waarop het deck niet is afgeregeld, de mechanische of electronische kenmerken van het deck zijn kwalitatief minder dan de gebruikte band of de kwaliteit van het bronsignaal is slechter dan de band zelf. In ieder geval kan gesteld worden dat het onverstandig is een band aan te schaffen wanneer het deck op die band niet is afgeregeld, hoe goed de eigenschappen van die band ook mogen zijn. Het kan ook omgedraaid worden: de beste band voor de gebruiker is altijd die waarop zijn recorder is afgeregeld omdat hij daarmee de beste resultaten behaalt. Zeker, met de vaak aanwezige bias-fijnregeling kan de frequentiecurve geheel of gedeeltelijk in het gareel worden gebracht, maar wanneer we het Dolby-niveau niet zelf kunnen inregelen zal een afwijking van rond 2 dB op Dolby B en 1 dB op Dolby C in de weergave al merkbaar worden.

Dolby-niveau

Naast de bandgevoeligheid op 10 of 15 kHz (bias) dient de gevoeligheid op 400 Hz bij 0 dB (Dolby-niveau) voor de beide kanalen als uitgangspunt voor correcte opname en weergave. En wat voor de bias geldt, geldt ook voor het Dolby-niveau: de verschillen per merk kunnen zeer aanzienlijk zijn. Die gevoeligheid heeft, het wordt nog eens gezegd, niets met de kwaliteit te maken, maar uitsluitend met de gevoeligheid van de band en daarmee met de juiste werking van het Dolby-systeem. De instelling geschiedt met een constante toon van 400 Hz op de door Dolby gespecificeerde sterkte, die naar de opnamekop wordt gevoerd. Het van de band komende signaal moet of overeenkomen met 0 dB of met het als zodanig op de meterschaal gemarkeerde Dolby-symbool. Ligt het signaalniveau daaronder of daarboven, dan zal de uitsturingsmeter in weergavestand in ieder geval een ander signaalniveau aangeven dan in opnamentand. De bezitter van een driekoppenmachine kan het verschil direct vaststellen door met de monitortoets op de recorder voor/achter band te schakelen. Op de tweekoppenmachine gaat het wat omslachtiger, maar dank zij de test-cd kan toch relatief gemakkelijk het niveauverschil worden vastgesteld.
Dolby is alleen werkzaam tot 0 dB, in het gebied van de lage signaalniveau's (ongeveer 40 dB onder het Dolby-niveau). Spijtig is dat niet iedere fabrikant inziet dat het nulpunt gelijk moet zijn aan het Dolby-niveau: ik vind dat van zo'n fabrikant geëist mag worden dat hij dit wèl doet.

Het gebruik van Dolby B en C

De toepassing van het Dolby-systeem bij opname kan later bij weergave niet meer ongedaan worden gemaakt en is het zinvol om eerst terdege te overwegen of met Dolby moet worden opgenomen en zo ja met B of C.
Dolby B en C zijn niet uitwisselbaar: beide ruisonderdrukkingssystemen maken gebruik van de zelfde principes, maar de correcties bij zowel opname als weergave verschillen wezenlijk. Wel kan het een bruikbaar alternatief zijn om met Dolby B of C gemaakte opnamen in een eenvoudige auto-installatie zonder Dolby af te spelen: het verlies aan hoge tonen als gevolg van het verkeers- en autorumoer wordt dan aardig gecompenseerd. Bovendien wordt het dynamiekvenster van met Dolby C gemaakte opnamen bij het afspelen zonder Dolby dusdanig verkleind dat de zachtere passages onder die omstandigheden beter hoorbaar blijven.
Het Dolby-systeem splitst gedurende de opname het muzieksignaal in hoge en lage frequenties. De hoge tonen worden in toenemende mate versterkt bij afnemend signaalniveau: op -30 dB zal van een grotere versterking sprake zijn dan op -10 dB. Vanaf 0 dB is Dolby niet meer werkzaam: de signaalsterkte is dan voldoende om de bandruis voldoende te maskeren. Bij weergave worden de rollen omgedraaid: naarmate het signaalniveau toeneemt zullen de hogere frequenties evenredig worden verzwakt en daarmee ook de op een vast niveau liggende bandruis. Het resultaat qua weergave is weer de oorspronkelijke karakteristiek, maar nu met sterke verzwakking van de bandruis. Deze opzet geldt voor de beide Dolby-systemen, met dien verstande dat Dolby C het signaal nog ingrijpender bewerkt en de bandruis nog sterker wordt onderdrukt.
Een zorgvuldig gemaakte Dolby-chip veroorzaakt noch bij opname, noch bij weergave ongewenste bijverschijnselen en dus ligt het voor de hand om altijd voor de Dolby-regeling te kiezen omdat u daarmee, in combinatie met maximale uitsturing, ook de maximaal haalbare s/r afstand bereikt. Het tweede punt, kiezen tussen B en C, is minder gemakkelijk. Met Dolby C wordt een grotere ruisafstand bereikt dan met B (20 dB i.p.v. 10 dB), maar daar staat tegenover dat de uitwisselbaarheid van met Dolby C gemaakte opnamen kritischer is en bovendien de afregeling van het Dolby-niveau en het azimuth de uiterste zorg vereisen. Een marginaal niveauverschil van 1 dB zaait al verwarring binnen het Dolby-systeem, terwijl met Dolby B een paar dB bijna of geheel onopgemerkt blijft.
Het afspelen van Dolby C-opnamen op decks, portables e.d. die alleen over Dolby B beschikken, leidt niet alleen tot een scherpe, sissende klank, maar ook tot een aanzienlijke beperking van de dynamiek.

HX-Pro

Dit door Bang & Olufsen ontwikkelde systeem verbetert de uitstuurbaarheid van de band in de hogere frequenties en onderdrukt tevens elektronische jank (flutter). Het is dus geen ruisonderdrukkingssysteem! Aanpassingsproblemen zijn er niet. En daar HX-Pro uitsluitend gedurende de opname werkt is het voor de weergave van geen belang of een (ander) deck over HX-Pro beschikt. HX-Pro bewijst zich juist bij opnamekoppen die niet het maximale uit de band halen: ze kunnen daardoor nog net voorbij de rand van het zonder HX-PRO maximaal haalbare worden geduwd.

DBX

Gedurende de opname wordt de dynamiek d.m.v. compressie tot ongeveer de helft teruggebracht met het oogmerk zowel de verzadiging van de band als de opnamekop te voorkomen. Dbx zorgt er dan tevens voor dat in de zachte passages het signaal altijd sterker dan de eigen ruis van de band wordt vastgelegd. Tijdens de weergave doet dbx het omgekeerde: het gecomprimeerde signaal wordt weer tot de oorspronkelijke, dynamische proporties omgevormd (gedecomprimeerd), waarbij ook de zachte passages tot het oorspronkele niveau worden teruggebracht en daarmee de bandruis beduidend beneden het muzieksignaal komt.

Dupliceren van Dolby-opnamen

De meeste versterkers bieden inmiddels de mogelijkheid om met twee decks over en weer te copiëren (tape dubbing) en dat gaat het beste wanneer op beide decks de Dolby-regeling is uitgeschakeld. Wel dient de voorzorg genomen te worden dat op zowel de ontvangende als de verzendende recorder het Dolby-niveau 0 dB is, omdat anders het Dolby-systeem later bij de weergave op het 'ontvangstdeck' weer in verwarring wordt gebracht. De aldus gedupliceerde band wordt dan uiteraard weer met Dolby afgespeeld.

MPX-filter

Opnamen, gemaakt van radio-uitzendingen kunnen hinder ondervinden van de 19 kHz piloottoon die door de radiozender met het muzieksignaal wordt meegezonden en nodig is om de decoder in de tuner op stereo-ontvangst te laten overschakelen. De meeste, zo niet alle tuners bezitten tegenwoordig een ingebouwd filter dat zeer steil werkt en piloottoonrestanten uit het muzieksignaal verwijdert. Die toon zult u, met of zonder filter, nooit horen, maar het Dolby-systeem herkent 'm wel en raakt daardoor in de war. U kunt altijd op zeker spelen door het MPX-filter op het deck in te schakelen. U haalt dan tevens mogelijke ongerechtigheden weg boven 19 kHz bij o.a. plaat- en cd-weergave.

Maximale uitsturing

Handleidingen van fabrikanten of importeurs van cassettedecks blijken nogal eens een onbetrouwbare leidraad te zijn: het aangegeven, maximaal toelaatbare uitsturingsniveau voor de verschillende bandsoorten (I, II en IV) is dan meestal te pessimistisch en soms te optimistisch. Het staat vast dat, wanneer gebruikers dergelijke adviezen ter harte nemen, veel bandjes of een te hoog ruisniveau hebben, dan wel meer of minder overstuurd worden.
We weten dat 3 % vervorming bij een versterker onduldbaar is, maar bij een cassettebandje ligt dit anders en wel om twee redenen. De eerste is dat de vervorming voornamelijk uit relatief onschuldige derde harmonischen bestaat; en de tweede dat deze geleidelijk toeneemt en gekenmerkt wordt door een voorspelbaar, stereotyp patroon.
Tegenwoordig kunnen veel ijzerbandjes (type I) tot +10 dB (sommige zelfs méér) worden uitgestuurd. Chroom- en pseudochroombandjes (type II) verblikken of verblozen niet meer bij +8 dB en voor vele metalbandjes is +14 dB geen uitzondering.
De meettechnische vervormingsgrens van 3 % is voor de opname-enthousiast die het zonder meetapparatuur moet stellen van weinig waarde: hij is op zijn gehoor aangewezen en moet het punt vinden waar de vervorming merkbaar wordt. De slechtste methode is een testtoon, onverschillig de gekozen frequentie. De kans is groot dat de opnameversterker bij deze methode fors wordt overstuurd en de opnameregelaar gaat kraken. Bovendien wordt gemeenlijk niet naar testtonen geluisterd, daarentegen wel naar muziek. Anders dan soms wordt gedacht is de oversturingsgrens niet alleen afhankelijk van deck en band, maar ook van de gekozen muziek. Een soloviool kan een hogere uitsturing verdragen dan een fors aangeslagen vleugel, terwijl bij een fors uithalende sopraan of het volle orgelwerk de vervormingsgrens hoorbaar sneller wordt bereikt.
De eenvoudigste methode is het gedurende een minuut opnemen in oplopende sterkte van allerlei muziekfragmenten (piano, vol orgel, sopraan, vol symfonie-orkest met veel slagwerk). Gebruik daarvoor bij voorkeur een goede hoofdtelefoon omdat vervorming dan al snel aan het licht komt. Bepaal dan het punt waar de vervorming op het gehoor niet meer waarneembaar en blijf met een blik op de meters net beneden die grens. Aan de hand van uw cd's en radio-uitzendingen kunt u verder gemakkelijk bepalen welk maximaal niveau u kunt verwachten. In beide signaalbronnen zit minder variatie dan u misschien denkt. Wanneer deze methode wordt gekozen, dient eerst onomstotelijk vast te staan dat zowel Dolby- als biasniveau correct zijn afgeregeld, hetzij uitwendig door de gebruiker, hetzij inwendig door de importeur of de handelaar.

Azimut(h)

Dit begrip uit o.a. de sterrenkunde wordt gehanteerd wanneer het gaat om de stand van de koppen ten opzichte van de band. In de looprichting van de band dient de spleet van de opname- en weergavekop zuiver loodrecht op de band te staan. De kop mag ook niet overhellen omdat dit weer nadelige gevolgen heeft voor de bandloop.
Wanneer op een deck met een gecombineerde opname- en weergavekop met onjuiste azimuth banden worden opgenomen en weergegeven zullen de gevolgen niet of nauwelijks merkbaar worden. Immers, de afwijking geldt zowel bij het opnemen als het weergeven en heft zich zelf daarmee eigenlijk op. Worden echter banden weergegeven die zijn opgenomen met een deck met correcte azimuth-afstelling of er worden in de winkel gekochte, voorbespeelde banden afgespeeld, dan zal het hoorbare resultaat slechter zijn naarmate het azimuth meer afwijkt: de hogere frequenties zullen levenloos worden weergegeven. Evenzo zullen met een verkeerde azimuth gemaakte opnamen op andere decks uitgesproken lusteloos klinken. Bij sommige driekoppers kan de weergavekop door de gebruiker echter apart worden ingesteld om juist dergelijke weergaveproblemen het hoofd te bieden: de kop wordt met een knop dusdanig verdraaid dat maximale output wordt verkregen, een handeling die slechts een paar seconden in beslag neemt. Normaliter is het echter de technicus die inwendig het azimuth afregelt aan de hand van een 10 of 15 kHz testband, eveneens op basis van maximale output. Wanneer de uitwendige afregeling van het azimuth ontbreekt doet men er altijd verstandig aan niet zelf aan de instelling van de weergavekop te sleutelen. Op het gehoor kan met behulp van een schroevedraaier en een bespeelde band weliswaar het maximale hoog worden gevonden, maar helaas zijn er nog twee andere maxima vlakbij het werkelijke (optimale) maximum en uitgerekend die twee hebben een (gehoormatig niet te onderscheiden) lager spanningsniveau. Het middel kan dan erger zijn dan de kwaal omdat het benodigde meetinstrumentarium ontbreekt.

Twee- en driekoppers

Ieder deck beschikt over een wis-, een opname- en een weergavekop. Bij iedere opname wordt de band door de wiskop eerst elektrisch 'gereinigd'. Het daarna nog resterende signaalresidue vormt geen hindernis meer voor de 'nieuwe' opname. Sommige banden lijken geheel gewist, maar komt na verloop van tijd op zeer laag niveau toch de oorspronkelijke opname, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk weer te voorschijn. Dit euvel valt niet anders te ver-helpen dan door opnieuw de wiskop aan te spreken.
De tweekopsmachine heeft een wiskop en een gecombineerde opname- en weergavekop. Een voordeel van dit concept is dat de stand van de kop geen direkte reden tot klagen geeft: de opname- en weergavespleet staan ten opzichte van elkaar altijd goed. Een nadeel is dat fabrikanten niet meer extra hun best hoeven te doen om de spleet loodrecht op de band af te stellen, met het reeds genoemde gevolg: het uitwisselen van bandjes en het kopen van voorbespeelde bandjes leiden tot zeer teleurstellende resultaten. Deze opzet betekent ook een compromis: de eisen die moeten worden gesteld aan de opnamenpleet zijn namelijk tegenstrijdig aan die voor de weergavespleet. De gevolgen uiten zich in een beperkter frequentiebereik (tot 20 kHz binnen 3 dB is van nature al geen gemakkelijke opgave) en een geringer uitsturingsniveau of, zo u wilt, een geringere oversturingsreserve. Ook kan niet voor/achter band worden geluisterd en kan contrôle van de opname pas plaatsvinden wanneer die opname is beëindigd. De driekopsmachine is duidelijk in het voordeel: o.a. de frequentiecurve, het s/r niveau en het dynamische bereik zien er beter uit omdat zowel de opname- als de weergavekop geheel apart en volgens het theoretische ideaal kunnen worden ontworpen. Dit betekent voor de opnamekop een spleet van ca. 5 µ en voor de weergavekop een spleet van ca. 1 µ.
De driekopper komt voor in twee varianten: wel een aparte opname- en weergavekop, maar ondergebracht in één huis (ook wel het sandwich-systeem genoemd), een principe dat door vrijwel alle fabrikanten wordt toegepast; en volstrekt gescheiden: beide koppen zijn afzonderlijk gebouwd (Nakamichi!). Een volstrekt gescheiden opzet is, mits zorgvuldig uitgevoerd, superieur en wel om verschillende redenen. Zo drukt het (snel vuil wordende) viltje dat in iedere casette is aangebracht, niet op de plaats precies tussen de beide kopspleten waardoor kopspiegelresonanties kunnen optreden. Ook kunnen alle noodzakelijke instellingen voor iedere kop afzonderlijk worden verricht waardoor een perfekte aanpassing van de koppen t.o.v. de band wordt bereikt.
Ook mag niet onvermeld blijven dat zowel de afmetingen als de (parabolische) bouw van de kop van invloed zijn op het tegengaan van de zogenaamde kopslingering die juist de frequenties tussen 30 en 80 Hz belaagt. Helemaal te vermijden is het niet, maar een zorgvuldig ontwerp zal -en zeker bij volstrekt gescheiden koppen- de verschijnselen (o.a. een vager en minder strakke laagweergave) sterk verminderen.
De prijs van de driekopper is beduidend hoger dan van de tweekopper omdat niet alleen voor opname en weergave aparte versterkers nodig zijn, maar o.a. ook het Dolby-circuit dubbel moet worden uitgevoerd. Daarnaast dient bij gescheiden koppen voor opname en weergave veel zorg aan de uitlijning te worden besteed. De discrete bouw (o.a. weer bij Nakamichi) stuwt de prijs nog verder omhoog.

Loopwerken

Bij de meeste decks loopt de band van links naar rechts over de koppen, bij het autoreverse-type in beide richtingen. De band zit tussen de kaapstander (een door de motor aangedreven, metalen stift) en het rubberwiel ingeklemd. Bij decks met één kaapstander bevindt deze zich uiteraard rechtsonder bij het cassettehuis: de band wordt immers van links naar rechts 'getrokken' (loopwerken die het net weer anders doen laat ik gemakshalve hier maar buiten beschouwing). Vast gemonteerde bandgeleiders dragen ertoe bij dat de band in het gareel blijft en keurig over de koppen loopt. Bij decks met een dubbele kaapstander bevindt zich ook ter hoogte van de linker onderzijde van het cassettehuis een kaapstander. Een gebruikelijke constructie is dat de beide kaapstanders met behulp van vliegwielen door dezelfde motor worden aangedreven. Autoreverse-decks hebben ook twee kaapstanders, maar hier zorgt de linker kaapstander voor het bandtransport van rechts naar links en de rechter voor het transport van links naar rechts: qua loopwerkeigenschappen verschillen ze in dit opzicht niet van het deck met slechts één kaapstander.
Het verdient verre de voorkeur dat een tweede motor het versneld op- en afwikkelen (spoelen) van de band voor zijn rekening neemt. De derde motor tenslotte verzorgt de verplaatsing van de koppenbrug: deze kan of naar boven, tegen de band, of naar beneden, van de band af worden gebracht. Het is zaak dat de verplaatsing omzichtig wordt uitgevoerd: helaas zijn er nog te veel decks waarbij de koppenbrug met een elektromagneet op zijn plaats wordt gebracht en dat is noch goed voor de band, noch voor het loopwerk omdat als gevolg daarvan kritische afregelingen al snel dreigen te verlopen.
Het is zinvol om de voor- en nadelen van één of twee kaapstanders (dus geen autoreverse!) eens naast elkaar te zetten. Decks met enkele kaapstander vallen bijna zonder uitzondering in de goedkopere prijsklasse en daaronder kunnen ook de draagbare decks (Walkman's e.d.) worden gerekend. Een uitzondering is de autoradio met ingebouwde cassettespeler: de prijs is veelal hoog, maar zegt weinig over de kwaliteiten of gebreken van die speler; u kunt het er echter op houden dat jank een bijna permanent verschijnsel is...
Decks met dubbele kaapstander zien we vaak ook als driekopper uitgevoerd en kunnen er nog andere snufjes worden aangetroffen die het deck met enkele kaapstander mist: de regeling van de opnamenterkte per kanaal, handinstelling voor de bandsoorten, HX-PRO of Dolby S, uitschakelbaar display, calibratiemogelijkheid e.d.
De enkele kaapstander heeft als principieel nadeel dat de bandloop niet kan worden losgemaakt van de cassettebehuizing. De kans op dropouts en jank is ook groter. Dit in tegenstelling tot het deck met twee kaapstanders: het cassettehuis speelt -zeker bij de betere merken- geen rol meer en wordt een stabielere en strakkere bandloop verkregen. De prijs van dergelijke decks is niet alleen hoger op grond van die extra kaapstander, maar ook omdat de gehele bandloop aan kritischer maatstaven moet worden onderworpen. Is er bij de enkele kaapstander nog wel wat speelruimte aangaande de correcte bandloop, bij de duurdere broer zal de band zeer snel worden beschadigd wanneer de bandloop niet tiptop in orde is. De bandloop wordt zowel door de linker als de rechter kaapstander a.h.w. afgedwongen en het zal duidelijk zijn dat frictie snel kan ontstaan en de band dan gaat wringen.
Een perfecte bandloop maakt de toepassing van het aandrukviltje in de cassette overbodig. Nakamichi, altijd al erg overtuigd geweest van het eigen kunnen, heeft een voorziening aangebracht die dat viltje opzij duwt waardoor resonanties geen kans krijgen. Het is jammer dat deze aanpak zo weinig navolging krijgt.

Levensduur van de band

Niemand kan de levensduur bij benadering aangeven omdat de analoge band pas sedert de jaren zeventig in opmars is gekomen. U begrijpt natuurlijk ook wel dat het cassettebandje geen gemiddeld mensenleven meegaat. Atmosferische invloeden, de wijze waarop we ermee omgaan en het afnemende magnetisme hebben wel degelijk invloed, maar kostbare opnamen kunnen natuurlijk altijd nog na 15, 20 jaar op een 'verse' band worden gezet. Veel boeiender is de vraag of het ene merk/bandsoort langer 'meegaat' dan het andere, opdat bij de aanschaf daarmee rekening kan worden gehouden. Die vraag is echter gemakkelijker gesteld dan beantwoord. De parallel met de levensduur van de koppen lijkt op zijn plaats: er zijn koppen die na zwaar gebruik nauwelijks slijtage te zien geven, terwijl andere exemplaren (van hetzelfde merk en dezelfde samenstelling!) al spoedig aan vervanging toe zijn. De ene gebruiker heeft qua houdbaarheid slechte ervaringen met bandje X, een ander constateert ook na 10 jaar geen enkel verschil met het oorspronkelijke (bron)signaal. Dwars door alle merken en bandsoorten loopt wel een rode draad: het reeds beschreven echo-effekt. Metaalband heeft er het minst last van.

Levensduur van de koppen

Er zijn meer fabrikanten van cassettedecks dan van koppen. Dat is ook logisch omdat de fabricage van koppen zeer gecompliceerde technieken vereist, niet in het minst door de microscopisch kleine afmetingen van de kopspleet (1 micron is geen uitzondering). Niet alleen de gebruikte legering, maar ook de slijptechniek bepaalt in hoge mate of een kop lang mee gaat of niet. Permalloy, het minst harde materiaal, heeft een nogal beperkte levensduur (ca. 1000 bedrijfsuren), sendust gaat aanzienlijk langer mee (Technics geeft 70.000 uren aan, maar dat lijkt me overdreven), terwijl de hpf-kop nog langer meegaat. Nakamichi vervaardigt de koppen zelf (crystalloy met laminaat) en geeft een levensduur van tenminste 10.000 uur op, hetgeen me nu juist bescheiden lijkt. De levensduur van de kop kan echter niet los worden gezien van de wijze waarop de band wordt behandeld, niet alleen door de gebruiker, maar ook door het deck zelf! Sommige koppen zien er na 500 bedrijfsuren uit alsof ze met schuurpapier zijn bewerkt... U weet natuurlijk hoe u met uw bandjes moet omgaan: niet in de auto bij 40o C, nooit in aanraking met schoonmaakmiddelen, etenswaren en ook niet in een draagbare recorder op een zandstrand bij een stevig briesje of tijdens een heftige verbouwing. Wanneer het deck minder vriendelijk met uw bandjes omgaat liggen de oorzaken alleen voor de technicus voor het grijpen: de bandloop wringt, de aandrukrol laat sporen achter op de band, de trekkracht (torque) is te groot of juist te gering, het contact tussen band en kop is te veel van het goede. Afgezien van gebreken die gedurende de weergave aan het licht komen kunt u aan de band zelf al snel oneffenheden ontdekken in de vorm van putjes, kreuk of de afdruk van de aandrijfrol.

Brom

Brom (rond 50 Hz) is een veelvuldig optredend euvel bij cassettedecks en het komt nogal eens voor dat er geen technisch kruid tegen gewassen is. Nu is het juist de taak van de opnamekop om geringe, elektrische stromen vast te leggen en weer te geven en dat houdt tevens in dat de gevoeligheid voor brom a.h.w. ingebakken is. Brom kan hoorbaar worden wanneer het loopwerk in weergavestand in beweging wordt gezet (het komt weinig voor dat bromresten ook in de opname worden vereeuwigd). Stapeling is tegenwoordig mode en dat houdt een potentieel bromgevaar in: het wisselende, magnetische veld van trafo's van bijv. versterker, cd-speler, tuner e.d. wordt door de opnameknop al snel opgepikt en leidt tot brom. Signaalkabels van matige kwaliteit en het verloopstekers kunnen ook aanleiding tot bromklachten geven.

Vervorming bij 0 dB en bij 3 %

Het meten van de vervorming op het Dolby-niveau geeft slechts één uitkomst: het vervormingsgedrag van het deck in relatie tot de betreffende band. De testbanden gelden daarbij als uitgangspunt en de vervormingsprestaties van het deck bij de gegeven bandsoorten I, II en IV dienen zich binnen een afgekaderd niveau te bevinden. Dit niveau wordt in feite bepaald door historisch, vergelijkend onderzoek. Wanneer we weten dat, door de bank genomen, bij de TDK-SA testband de vervorming op 0.40 % ligt, zal een deck dat met 0.55 % uit de bus komt op dit punt uiteraard achterblijven. Waarbij het toch weer zo kan zijn dat de vervormingsgrens van deck A op 0 dB 0.40 % bedraagt en voor 3 % tot +10 dB kan worden uitgestuurd, terwijl deck B op 0 dB slechts 0.35 % aangeeft, maar die 3 % reeds bij + 8 dB bereikt! Deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid verklaart zich door het feit dat bij het ene deck de vervorming bij toenemend signaalniveau sneller oploopt dan bij het andere. De verklaring moet zowel worden gezocht in de eigenschappen van de opnamekop als de opnameversterker en de daarmee verband houdende, verdere elektronica. Het deck dat op beide punten hoog scoort is dus qua vervorming per definitie beter.
Vervorming uit zich niet per sé in krasserige, onherkenbare weergave, maar ook in troebele orkestpartijen, minder goede laagdefinitie, of een dikkere klank in het middengebied.

Ruisafstand

De maximaal haalbare ruisafstand wordt bepaald door de bandkwaliteit, de correcte werking van het Dolby-systeem, de koppen en de verdere elektronica van het deck. Zeer goede ruisafstanden van rond 80 dB met Dolby C worden zowel door ijzer- als chroom- en metalbandjes gehaald. Voor ijzerband geldt 80 dB als het maximum, voor chroom en metal is het een doorsnee-waarde. Dergelijke waarden worden niet gehaald wanneer de kop en/of de elektronica sneller overstuurd raakt dan de band (de band is dan beter dan de kop).

Jank

Jank is een van de grootste vijanden van de muziekweergave en komt in twee soorten voor: de snelle jank (flutter) en de langzame jank (wow). Jank is zeer goed meetbaar, maar ook hier geldt dat de meeste muziekliefhebbers het zonder meetapparatuur moeten stellen en uitsluitend op de gehoormatige beoordeling aangewezen zijn. Hoe zinvol recensies en fabrieksspecificaties ook zijn, de beste contrôle is hier toch d.m.v. van de eigen oren. Want een lovende recensie wil nog niet zeggen dat uw apparaat even grote prestaties levert.
Snelle jank kan zich op twee verschillende manieren openbaren: rafelende, vibrerende weergave of de indruk van vervorming. Met het stijgen van de jankfrequentie lijkt de laatste toe te nemen. Langzame jank wordt door het gehoor direct als zodanig herkend in de vorm van zwalkende, onregelmatig verlopende muziekweergave. Voor de interpretatie van de gewogen en ongewogen jankcijfers kan ik het beste naar het genoemde artikel verwijzen en geef ik slechts een manier aan om jank zeer snel te herkennen.
Ons gehoor is het meest gevoelig voor frequenties rond 3000 Hz en is het dus zaak een testtoon met die frequentie (de meeste test-cd's hebben een 3 of 3.5 kHz spoor) op te nemen en vervolgens weer te geven. Kies voor het opnameniveau -10 dB en controleer bij voorkeur met een goede hoofdtelefoon (om de altijd weerbarstige kamer-akoestiek met ongewenste reflecties uit te bannen) of de toon strak blijft. De geringste oneffenheid wordt onverbiddelijk waargenomen. Ook klavecimbel-, piano- en orgelklanken, de klarinet of bassethoorn(!) laten al snel horen wanneer het mis is, zeker bij lang aangehouden of wegebbende tonen. Bij nieuwe decks is jank niet ongebruikelijk en is het verstandig om niet gelijk het apparaat weer in te pakken, maar na zo'n vijf continue bedrijfsuren de toestand nog eens te verifiëren. Ook een schoonmaakbeurt (vooral reiniging van kaapstanders en aandrukrollen) kan het euvel vaak verhelpen. Jank komt bij decks met enkele kaapstander eerder voor dan bij de uitvoering met dubbele kaapstanders (wederom: geen autoreverse!).

Meters

Zowel het opname- als het weergaveniveau kunnen worden afgelezen door middel van meters of, meer bij de tijd, led's (light emitting diodes). De aloude VU-meter volgens het principe van de millivoltmeter is al weer lang geleden vervangen door een in dB geijkte en lineair verlopende piekmeter. Deze werkt het beste wanneer de snelheid in oplopende richting (van links naar rechts op de schaal) niet meer dan zo'n 1/10 seconde bedraagt. Belangrijk is dat de aangegeven signaalpiek niet op de schaal wordt aangegeven wanneer die piek reeds is gepasseerd. Bij de lineaire meter maakt het niet op welk gedeelte van de schaal wordt ingesteld. Maar nog belangrijker is het of de meteruitlezing in overeenstemming is met de werkelijkheid. Het zal u niet verbazen dat dit niet altijd het geval is: het komt voor dat de uitlezing in het bereik tot bijv. -20 dB wel, maar tot +10 dB niet klopt. Alle meters geven wel het 0 dB niveau aan, maar niet iedere fabrikant is zo verstandig om dit niveau overeen te laten stemmen met het Dolby-niveau. Het controleren van de juistheid van de aflezing zonder testband en meetapparatuur is niet zo eenvoudig, daar het opnameniveau niet zozeer door het bronsignaal maar door de opnamenterkteregelaar wordt bepaald en de meter tijdens de opname geen ander gedrag vertoont dan tijdens de weergave (tenzij er iets mis is met bias- en Dolby-inregeling). Het helpt evenmin om een testband met het correcte Dolby-niveau weer te geven: wanneer op de meter van dat deck niet 0, maar +2 dB wordt aangegeven, hoeft dit nog niet te betekenen dat de uitlezing niet correct is: de fabrikant kan het Dolby-niveau op +2 dB hebben gelegd! En om het nog wat lastiger te maken: zou de meter wel 0 dB (dus correct) aangeven, dan kan het best zijn dat bij hogere signaalniveau's de nauwkeurigheid afneemt. Een testspoor met opklimmende signaalsterkte is een uitstekend hulpmiddel om de meteruitlezing te verifiëren. De enige afdoende, niet-technische methode is het mobiliseren van de ervaring: naarmate meer opnamen worden gemaakt zal de meteraanwijzing, mits niet al te onnauwkeurig, toch referentiepunten opleveren en liggen de dynamische verhoudingen daarmee vast. De kanaalgelijkheid kan worden nagegaan door aan de hand van een monosignaal de meters te controleren: zowel in opname- als in weergavestand moet het uitsturingsniveau over het gehele bereik van de opnamenterkteregelaar in de beide kanalen identiek zijn.
Bij zelf in te regelen decks liggen de kaarten niet anders: onnauwkeurige meteruitlezing heeft onmiddellijk gevolgen voor de instelling van het juiste Dolby-niveau (0 dB). Hoe groter de afwijking van de meter, des te groter ook de afwijking van het juiste Dolby-niveau en wat daarna komt!

Frequentiekarakteristiek

De koppen zijn in de afgelopen jaren dusdanig verbeterd dat een curve van 50 Hz tot 21 kHz binnen ca. 4 dB kan worden opgetekend en weergegeven, afhankelijk van de toegepaste bandsoort. Decks met volkomen gescheiden koppen kunnen, mits ook verder zorgvuldig ontworpen, kunnen een curve produceren die bijna zo recht is als een lineaal. Een grillig verloop wijst eerder op mankementen aan of onjuiste afregeling van het deck dan op gebreken die aan de band kleven. Een band die een rechte curve aflevert is nog altijd veel gemakkelijker te ontwikkelen en te produceren dan een deck. Het heeft dan ook geen zin om bij verschillen tussen bron- en opgenomen signaal allerlei bandjes lukraak te proberen om daardoor tot betere resultaten te komen. Mits het deck op de gekozen band is afgeregeld en bandloop, koppen en verdere elektronica kwalitatief orde zijn, zal het deck het maximum uit de band halen en een frequentiekarakteristiek afleveren die gezien mag worden.

Zelfwerkzaamheid

Zonder meetapparatuur kunnen wel degelijk een aantal belangrijke prestatieparameters worden gecontroleerd. Zo bepaalt de bandsnelheid in hoge mate of een symfonie in Es ook werkelijk in Es eindigt. De simpelste manier is het afspelen van een voorbespeelde band van bijv. Philips, Decca, DGG e.d. waarop de speelduur in minuten en seconden is vermeld. Neem dan niet een deel van 10 minuten, maar bij voorkeur iets van rond een half uur (het eerste deel uit Mahler IX bijv.). De tijd die het deck nodig heeft om dat bandgedeelte af te spelen wordt genoteerd en weet u precies of er een afwijking is en zo ja, hoe groot. Ook hier kan er weer een addertje onder het gras zitten wanneer de op het inlegvel aangegeven timing niet overeenkomstig de werkelijkheid is. De timings op de volgende banden zijn betrouwbaar: *.
Op een speelduur van 30 minuten ligt voor mij de grens van de afwijking op 10 seconden. Voor diegenen die met een absoluut gehoor zijn gezegend ligt die grens natuurlijk nog krapper. Is de afwijking groter dan is het raadzaam de bandsnelheid bij te regelen. Een klusje om zelf te doen omdat de aandrijfmotor meestal op eenvoudige wijze kan worden bijgeregeld. Wanneer u de importeur belt kan hij precies vertellen waar die regelaar zit en of u met behulp van een schroevedraaier naar links of naar rechts moet draaien. Zonder meetapparatuur is de aanpassing zeker wat lastiger, maar wel te doen door in zeer kleine stapjes tegelijk bij te regelen totdat de timing min of meer klopt (ga niet zo ver dat de timing op de seconde nauwkeurig moet kloppen). Maak er een goede gewoonte van om met enige regelmaat de bandsnelheid op de beschreven wijze te controleren en te (laten) corrigeren. Daarmee wordt voorkomen dat pas veel later (na ettelijke opgenomen bandjes!) verschillen aan het licht komen.
De fabrieksinstelling van het Dolby-niveau kan meettechnisch wel worden gecontroleerd, maar vereist onvoorwaardelijk een testbandje waarop het exacte niveau is vastgelegd. Het op sommige test-cd's voorkomende 0 dB niveau kan op de band worden gezet, maar het exacte niveau kan alleen bij benadering worden vastgesteld: het is namelijk de opnamenterkteregelaar waarmee dan dat 0 dB punt wordt bepaald. Wanneer bij weergave ook 0 dB wordt aangegeven betekent dit in ieder geval dat de band hetzelfde signaalniveau afgeeft als werd opgenomen.
Wanneer het Dolby-niveau met behulp van de 400 Hz toongenerator uitwendig ingeregeld moet worden op 0 dB wil dit (helaas!) nog niet zeggen dat dit nulpunt ook het juiste Dolby-niveau is: de afgegeven signaalsterkte wijkt dan af van de Dolby-specificatie. Voor de precieze werking van Dolby is in ieder geval mede bepalend dat de sterkte van het opgenomen signaal niet verschilt van het weergegeven signaal.
De goede werking van Dolby is niet alleen afhankelijk van het 0 dB niveau op 400 Hz, maar ook van de Dolby-chip zelf en ook nog voor de beide kanalen afzonderlijk. Is het niet helemaal in orde, dan zullen de verschijnselen zich openbaren in hevige s-klanken of een wel heel aparte vorm van jank: meer of minder sterke, plotseling optredende niveauverschillen die alleen binnen het dolby-bereik (vanaf pakweg 40 dB onder het nulniveau) optreden. Bij Dolby C zijn dergelijke verschijnselen ernstiger dan bij Dolby B.
De fijninstelling van het bias-niveau kan alleen wanneer het deck daarvoor een uitwendige regelaar bezit. Test-cd's bevatten meestal een ruisspoor (10 of 15 kHz) dat voor de biasconrôle zeer goed bruikbaar is en anders is FM-ruis dankzij het brede spectrum een uitstekend alternatief. Neem het ruisspoor op en kies geen hoger opnameniveau dan -20 dB. Vergelijk nu het opgenomen signaal met de bron en verdraai de biasregelaar totdat nauwelijks of geen verschil wordt waargenomen. Bedenk dat afregeling van het biasniveau alleen echt zin heeft wanneer het Dolby-niveau (bijna) goed staat. Bovendien wordt de juiste instelling van het biasniveau zowiezo al bemoeilijkt wanneer op het gehoor een niveauverschil bestaat tussen de bron- en de bandweergave.
Jank kan worden gecontroleerd met behulp van de op de test-cd aanwezige testtoon op 3 tot 3.5 kHz, de voor het oor meest gevoelige frequentie. Deze test is ook geschikt om na te gaan of er rafels en dropouts optreden. De toon moet strak blijven. Gebruik een hoofdtelefoon, daar de weergave via luidsprekers als gevolg van akoestische invloeden onbetrouwbare uitkomsten geeft.
Het is frustrerend om veel later (zo na honderd banden...) te moeten ontdekken dat de kopstand verkeerd staat ingesteld. Bent u aan een nieuw deck toe en u speelt de opgenomen bandjes daarop af, dan kan teleurstellende weergave het gevolg zijn wanneer de kopstand van de nieuweling wèl correct is en zou deze bewust verkeerd moeten worden gezet om de reeds opgenomen bandjes alsnog 'het volle pond' te kunnen geven. Hetgeen zeker bij een gecombineerde opname- en weergavekop weinig praktische waarde heeft omdat dan ook de opnamenpleet dan ook niet meer optimaal t.o.v. de band staat. Tenzij natuurlijk het azimuth per band inregelbaar is, zoals de Nakamichi 1 (een driekopper) die biedt.
De juiste kopstand kan alleen met behulp van meetapparatuur worden gecontroleerd en afgesteld. Wel kan een aardige indruk van de instelling worden verkregen door een aantal voorbespeelde bandjes van gerenommeerde merken (Philips, Decca e.d.) af te spelen en goed op de weergave van de hogere frequenties te letten. Lusteloze weergave wijst dan in ieder geval op een onjuiste kopstand.
Verricht de contrôles niet aan het begin van de band, maar pas na ongeveer 30 seconden. Het banddeel in het begin vertoont bij praktisch alle bandmerken nogal wat oneffenheden, rafels en dropouts.

Reiniging en demagnetisatie

De kwaliteit van het tegenwoordige bandmateriaal maakt het niet echt meer nodig om iedere 10 uur met de wattenstaaf en alcohol of een ander (door de fabrikant toegestaan!) schoonmaakmiddel aan de slag te moeten. Ik hanteer 70 bedrijfsuren als norm en dat betekent niets anders dan een gering residu dat de band op koppen, kaapstanders, aandrukrollen en bandgeleiders achterlaat. Ook de demagnetisatie is geen steeds weer opduikende klus meer. Bij matig gebruik (gemiddeld twee uur per dag) vind ik drie tot viermaal per jaar voldoende. De metalen delen die in aanraking komen met de band worden in zeer geringe mate gemagnetiseerd en op den duur kan dit - althans in theorie - tot extra ruis aanleiding geven die uitsluitend nog te verwijderen is wanneer de opname wordt gewist. Bovendien zullen de hoogste frequenties worden afgeplat. Met een goede demagnetisator (bij voorkeur niet zo een die als cassette moet worden geplaatst!) kan het probleem weliswaar te lijf worden gegaan maar het middel is doorgaans erger dan de kwaal. Zónder demagnetisatie bent u, vind ik, beter af! Zelf heb ik er eigenlijk nooit behoefte aan gehad.
Gelet op het toch noodzakelijke onderhoud is het verstandig het cassettevak van het deck eerst eens goed te bekijken alvorens tot aanschaf over te gaan: niet is zo vervelend als het gepriegel als gevolg van slecht bereikbare onderdelen. Bij sommige decks kan niet eens een wattestaafje bij de kaapstanders worden gebracht. En let er bij de reiniging op niet te veel druk op de te reinigen delen uit te oefenen, daar het nauwkeurig afgestelde loopwerk al snel ontregeld zal raken. Het gebruik van smeermiddelen op eigen gezag moet ten sterkste worden ontraden.

Onderhoud

Aandrijfrollen hebben het eeuwige leven niet en ook het rubber zal na verloop van tijd hard worden en zijn kracht verliezen. Ook kan speling gaan ontstaan in lagers en bussen. Laat het deck dan ook iedere twee tot drie jaar door (bij voorkeur) de importeur nalopen. De koppen worden in de inspectietocht 'meegenomen' en kan tegen meestal geringe kosten het deck weer in optimale staat worden gebracht.

Klankkwaliteit

Ondanks alle voorzorgen en correcte instellingen en afregeling kan de weergave toch tegenvallen. Het volle orkest wordt troebel, de bandweergave lijkt dikker van klank dan het origineel, hier en daar zijn vervormingsspoortjes herkenbaar en de weergave in de lagere regionen is vager, minder goed gedefinieerd. Dergelijke problemen zijn minder gemakkelijk of helemaal niet te verhelpen omdat de oorzaak niet altijd naar een specifiek onderdeel of een verdacht circuit voert, maar een optelsom kan zijn van allerlei kleine, soms minuscule ongerechtigheden in het elektronische deel van het cassettedeck. Het is dus zeer onverstandig om een deck aan te schaffen zonder eerst uitvoerig te hebben geluisterd. Uw oordeel wint aan waarde wanneer u op die manier, met uw eigen bandjes, maar bij voorkeur juist met voorbespeelde banden van bijv. Decca of DGG, en u meerdere decks onder handen hebt gehad. Het is meestal niet goed mogelijk om te beoordelen of oneffenheden of onaangenaamheden in de weergave worden veroorzaakt door die elektronica of door 'slechts' een verkeerde kopstand. Het doet er eigenlijk dan ook niet toe: dat deck wordt het dan toch niet. Het is soms ook verbazingwekkend dat fabrikanten enorm veel energie hebben gestoken in de elektronica en grootse prestaties op dat vlak volledig teniet doen door een onzorgvuldige kopstand of een minder goed functionerende bandloop!

Muziekkeuze

Sommige popmuziek en wat daarvoor doorgaat vraagt minder van het deck dan een vioolsonate of 'Der Hirt auf dem Felsen' (jawel, met klarinet!). Er is zelfs muziek die het niet zonder vervorming màg stellen (wat dacht u van Neil Young?) en het gedreun van 'House Party' vraagt geen ruisafstand van 80 dB. Uw smaak bepaalt meer dan de financiële middelen de noodzaak om voor een deck meer of minder uit te geven. Het is onverstandig om als liefhebber van bijv. de kamermuziek van Brahms op grond van budgettaire beperkingen een deck aan te schaffen dat u in de kortste keren tot wanhoop drijft: zonde van het geld en de geïnvesteerde (opname)tijd, nog afgezien van de band.

Resumé

Het gehele verhaal overziende zou de moed je in de schoenen kunnen zinken: zowel de band, maar vooral het deck moeten aan nogal wat voorwaarden voldoen wanneer sprake wil zijn van goede reproduktie van (vooral serieuze) muziek. Misschien zou zelfs de gedachte post kunnen vatten dat bij digitale opname en weergave de elektronische en mechanische eigenschappen van het deck een minder belangrijke rol spelen. Dit laatste is echter meer schijn dan werkelijkheid: ook de prestaties van het DAT- en DCC-deck kunnen in sterke mate door elektronische en mechanische gebreken worden beïnvloed en zijn ze gevoelig voor mankementen, niet in het minst door de overvloed aan mechanische onderdelen en gecompliceerde, elektronische schakelingen. Dat DAT en DCC geen specifieke, op de gebruikte band gerichte, afregeling behoeven is zeker een pluspunt, maar daaraan moet geen overdreven waarde worden toegekend: met het eenmaal op de gekozen bandmerken en bandsoorten afgeregelde, analoge deck kunt u ook jaren vooruit en kan verder worden volstaan met geringe, uitwendige bijregeling van de bias.
Met enige zorg kan uw verzameling analoge bandjes aan een nieuw leven beginnen en klinken ze wellicht als nooit tevoren!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links