Mozart: Pianoconcert nr. 27 in Bes, KV 595
Bruckner: Symfonie nr. 4 in Es (1878/80, Nowak)
Nicholas Angelich (piano)
Rotterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. Yannick Nézet-Séguin
Gehoord: 14 december 2017, De Doelen, Rotterdam
© Aart van der Wal
Binnenkort viert het Rotterdams Philharmonisch Orkest zijn honderdjarig bestaan. Alleszins reden voor een feestje dus. Een belangrijk onderdeel van de festiviteiten is een gratis concertbezoek waarin alle Rotterdamse wijken worden betrokken. Een belangrijk initiatief dat wordt voorafgegaan door nog een vorm van ondernemingszin: orkestmusici die de wijken intrekken om daar de bewoners te ontmoeten onder het motto ‘Kennen we elkander al’?
Maar 2018 is ook om een andere reden een bijzonder belangrijk jaar, want dan neemt Yannick Nézet-Séguin officieel afscheid als chef-dirigent van het orkest. Een hoogtepunt daarbij vormt ongetwijfeld de uitvoering van Mahlers Achtste symfonie, op vrijdag 23 en zondag 25 maart. Men mag over het gigantische werk denken wat men wil, maar een meer oog- en oorverblindend afscheid lijkt nauwelijks denkbaar.
En nu ik het toch over dit orkest en Mahlers Achtste heb: in 1954 was er in het Rotterdamse Ahoy (het oude Ahoy wel te verstaan) dezelfde symfonie door hetzelfde orkest, onder leiding van zijn toenmalige chef Eduard Flipse. Een legendarische uitvoering die gelukkig op band werd vastgelegd en door het orkest op cd werd uitgebracht. In onvervalste monoklank, maar wel een uitvoering en opname om te koesteren! Een van de vele toonaangevende voorbeelden van een orkest dat (klank)geschiedenis heeft geschreven.
Op 9 en 10 juni, dat is in het weekend dat het orkest écht jarig is, maakt de Amerikaanse mezzo Joyce DiDonato (wie kent deze diva niet!) in een speciaal jubileumconcert. Zij zal de gastsoliste zijn in een spectaculair feestprogramma, waarin – hoe kan het ook anders – Nézet-Séguin eens extra in het zonnetje wordt gezet. Hij zal na zijn afscheid als eredirigent aan het orkest verbonden blijven. Zijn opvolger, de jonge Israëliër Lahav Shani (Tel Aviv, 1989) staat reeds in de startblokken om hem met ingang van het seizoen 2018/19 als chef-dirigent op te volgen.
Maar laat ik ook niet de (zij het uiteraard tijdelijke) terugkeer van de ‘oude’ chefs vergeten. Want laten we wel zijn: in de afgelopen eeuw heeft het orkest een groot aantal uitstekend geëquipeerde chefdirigenten gekend, waarvan er vier nog volop actief zijn en weer voor het Rotterdams Philharmonisch zullen staan: Edo de Waart, David Zinman, James Conlon en Valery Gergiev. Misschien handig om de speciale jubileumwebsite van het orkest te bezoeken, dat op 5 januari a.s., tegelijk met het Nieuwjaarsconcert, van start gaat. Daarop onder meer een interactieve tijdlijn met talrijke memorabele momenten in honderd jaar orkestgeschiedenis.
Mozart en Bruckner
Dat het Rotterdams Philharmonisch zich tot de toporkesten mag rekenen staat buiten kijf. Daar discussieert niemand meer serieus over. Wie toch nog mocht denken dat het Koninklijk Concertgebouworkest als muzikaal vaderlands boegbeeld (nog steeds) beter is, of een Amsterdammer die wordt geplaagd door onuitroeibare vlagen van chauvinisme, heeft een verkeerd beeld van het huidige orkestlandschap. Duidelijk is daarbij ook dat de chef-dirigent (al is hij tegenwoordig aanzienlijk minder aanwezig dan vroeger, toen geluk nog heel gewoon was) daarop een stevig stempel drukt. Als Shani straks officieel het stokje overneemt, staat hij, net als Yannick tien jaar geleden, aan het begin van een hopelijk net zo glansrijk verlopende carrière, zowel binnen als buiten het orkest. Shani moet nog veel leren, zoveel is wel duidelijk (https://www.opusklassiek.nl/verbeten-brahms-en-strakke-ravel/), terwijl – het is een hedendaags verschijnsel – door de marketeers en publiciteitsmedia vaak doelbewust vóór de muziek wordt uitgelopen, wat zeker ook op Shani al bij voorbaat een behoorlijke druk moet hebben gelegd. Jammer en onnodig: vertrouwen moet geleidelijk aan worden opgebouwd, vrijheid moet eerst voldoende worden ontwikkeld, zoals ook een flexibele agogiek niet zomaar uit de lucht komt vallen. Er is vertrouwen in Shani (anders was hij niet aangesteld), maar daarmee is men er nog niet.
Dat kon paradoxaal genoeg niet duidelijker blijken dan gisteravond, toen Yannick Nézet-Séguin een goed gevulde zaal wist te overtuigen met een fenomenale uitvoering van Bruckners populairste symfonie: de Vierde. Een dirigent die de weg weet in Bruckners typische periodenbouw, expressie en tempo niet met elkaar verwart, de symfonische gelaagdheid optimaal laat bloeien en de dynamische kaders maximaal uitbuit zonder te vervallen in luidruchtigheid. Nobilmente e semplice leek Yannicks devies te zijn, maar wel met groot affect (wat iets geheel anders is dan effect). Energiek, krachtig en gespierd, maar ook met veel ruimte voor de lyriek die onder zijn soepele gestiek vrij mocht stromen. Yannick heeft duidelijk het stadium bereikt dat hij het orkest echt kan loslaten, zelfs op die momenten – dirigerend zonder partituur – dat het tegendeel het geval leek: de nauwkeurigheid in het betoog (frases, inzetten, dynamische proportionaliteit) moest prevaleren. Het is een fenomeen dat ik ook steeds meer bij Bernard Haitink kon ontdekken, maar die is inmiddels wel 88 (Yannick is pas 42!) Een soortgelijk beeld dringt zich op bij Yannicks dirigeren van het Chamber Orchestra of Europe. Dat is niet iets dat vanzelf tot stand is gekomen. In zijn column in ‘Intrada’, het lijfblad van het Rotterdams Philharmonisch, zei hij het onlangs zo: “Het orkest is op een niveau gekomen waar het een plezier is om hard te werken. Het is één ding om te zeggen: wij zijn een energiek orkest, want dat hoort nu eenmaal bij deze stad. Maar het is iets anders om daar ook echt van te genieten. En dat is iets wat ik steeds meer ervaar: het plezier waarmee alle musici, niemand uitgezonderd, met volle overgave repeteren en alles geven tijdens de concerten.” Inderdaad, het stráált ervan af. Samenhang en saamhorigheid, ze mogen best in een adem worden genoemd.
Yannicks visie op Bruckners Vierde (het werk ging gisteravond in de bekende Nowak-versie van 1878/80, de meest gespeelde) laat zich het beste vergelijken met die van Karl Böhm, Otto Klemperer, Mariss Jansons en Jaap van Zweden. Dat leverde een ‘eigentijdse’ Bruckner op, zich met grote trefzekerheid bewegend tussen drie uiterste polen: Wilhelm Furtwängler, Sergiu Celibidache en Eugen Jochum. Eigentijds ook in de betekenis van een weldadige rechtlijnigheid die desondanks geen afbreuk deed aan wat bij Bruckner zo belangrijk is: de spanningsopbouw, het boetseren van de frases, de geconcentreerde aandacht voor de diepe melodische en harmonische gelaagdheid in strijkers, houtblazers en koper, het fraai opbloeiende basfundament in de gekozen Duitse opstelling en – een aparte vermelding waard – de bronzen klank van de altviolen die vaak – en terecht! – mochten schitteren. Dat is ook een belangrijk trekje van Yannicks dirigeerkunst: het vermogen om de balans zo in te richten dat daardoor de melodievoering zich naadloos met de harmonische onderbouw kan bewegen: alsof zij is vrijgemaakt. Ook voor de structuur van het werk als geheel en qua maatvoering in het bijzonder levert dat alleen maar winst op, zoals bijvoorbeeld bleek uit de zowel de met grote zorg vormgegeven ‘processie’ als de bijna verpletterende climax in het Andante. De suggestie van vrijheid scheppen, dat tekent de grote dirigent. Zelfs in de structureel verre van gemakkelijke finale viel de bijna dwingende coherentie tussen alle groepen (strijkers, hout- en koperblazers, pauken) op: de vele klankblokken konden zich daardoor niet alleen optimaal ontplooien, maar waren ook afwisselend monoliet en gedifferentieerd, dit alles omgeven door een schitterende orkestrale glans. Dat er soms iets mis ging? Het past bij het ‘live’ musiceren en het legt geen enkel gewicht in de schaal. Het zegt bovendien iets over de bereidheid om risico’s te nemen, de hitte van het moment met beide armen te omvatten (een eigenschap die we zo goed van Furtwänglers en Bernsteins dirigeerkunst kennen).
Mozarts pianoconcerten zijn zonder uitzondering kroonjuwelen. Dat ze helaas vaak moeten dienen als een voorafje is buitengewoon jammer, maar dat heeft zich nu eenmaal zo vastgezet in een traditie die zich niet meer laat wegdenken (zoals diezelfde traditie gebiedt dat pianisten niet of nauwelijks nog eigen cadensen spelen en we Bruckners Vierde eigenlijk nooit in zijn oorspronkelijke versie horen; en wát voor een versie is dat!). Zo ook gisteravond, met Mozarts laatste pianoconcert (uit zijn sterfjaar 1791) op het programma voor de pauze. Maar let wel, wat ons werd voorgeschoteld bleek een van de fraaiste uitvoeringen die ik in de afgelopen twee decennia ooit ‘live’ hoorde. Dat had alles te maken met twee of eigenlijk drie glansrollen: die van de Amerikaanse pianist Nicholas Angelich (https://www.opusklassiek.nl/interviews/angelich_interview.htm), Yannick en het terecht sterk uitgedunde orkest (zonder klarinetten!) Mozart is gemakkelijk voor amateurs en moeilijk voor professionals. Het is vaak gezegd en de kern ervan huist niet in frivole virtuositeit maar in het ontdekken en uitwerken van de vele schaduwtinten die zijn muziek zo rijk is. Dat het vaak niet is wat het lijkt. In het laatste pianoconcert overheerst de herfstachtige wijsheid die het werk heel bijzonder, zo niet uniek in de literatuur heeft maakt. Het indrukwekkende karakter ervan moet komen van de kleurschakeringen, de interpretatieve rust en de bereidheid om het van nature ingebakken, epaterende karakter van het soloconcert plaats te laten maken voor solistische bezonkenheid en de daarbij passende orkestrale accentuering. En zo geschiedde. Een gedroomde uitvoering die zonder een zweem van sentimentaliteit (Larghetto!) fascinerende vergezichten opende. In de hoekdelen wisselden spiritualiteit en contemplatie elkaar volmaakt af, het majeur en mineur mondde uit in sublieme karaktertekening. De toegift paste in dit beeld: ‘Träumerei’ van Robert Schumann, uit diens ‘Kinderszenen’. Samengevat: een gedroomd concert dat morgenavond hopelijk net zo wordt herhaald. Het programma gaat vervolgens ook nog in Dortmund en Parijs. Ik kan geen betere manier waarop orkest, dirigent en solist zich internationaal zo overtuigend kunnen profileren.