Interview

Cornelis van Zwol: 'Bruckner zit in mijn genen'

 

© Gerco Schaap, augustus 2012

 

In december 1953 zat de achttienjarige chemiestudent Kees van Zwol in het Amsterdamse Concertgebouw bij een uitvoering van de Zevende Symfonie van Anton Bruckner onder leiding van Eduard van Beinum. De emotionele ervaring en onuitwisbare indruk veranderden zijn leven op slag. Nadien besteedde hij meer tijd aan de muziek dan aan zijn chemiestudie, maar er ontstond wel een enorme ‘chemie’ met componisten als Schütz, Mendelssohn, Mahler en Bruckner. Over laatstgenoemde componist schreef Van Zwol de afgelopen jaren een lijvige biografie van 782 bladzijden, gepubliceerd door Uitgeverij Thoth in Bussum en op 16 mei jl. gepresenteerd in het Amsterdamse Concertgebouw. Een recensie van de biografie door Maarten Brandt vindt u hier.

Cornelis van Zwol was van 1960 tot 1990 werkzaam bij de ncrv, schreef ontelbare artikelen, recensies en toelichtingen voor muziektijdschriften als Luister, Preludium, Mens en Melodie en De Orgelvriend. Hij was (is) onder meer vicepresident van de Internationale Heinrich Schütz-Gesellschaft, de Gustav Mahler Stichting Nederland en de Internationale Johann Nepomuk David-Gesellschaft. Ook is hij de Nederlandse vertegenwoordiger van het Anton Bruckner Institut Linz en de Internationale Bruckner-Gesellschaft in Wenen.

In juli 2012 had ik een interview met hem ter gelegenheid van de verschijning van de biografie Anton Bruckner 1824-1896 Leven en werk. Omdat het vraaggesprek in het maandblad De Orgelvriend zou worden gepubliceerd, is het enigszins toegespitst op Bruckners relatie met het orgel.

Cornelis van Zwol (foto: Gerco Schaap)

Bij een temperatuur van circa dertig graden Celsius nadert een statige figuur in blauw kostuum met hoed en aktentas het etablissement ‘De Generaal’ bij Station Baarn. Ik heb afgesproken met Cornelis van Zwol, wiens plaatrecensies ik al sinds m’n middelbare schooltijd lees en met wie ik een passie voor de componist Anton Bruckner (1824-1896) deel. In mei is zijn langverwachte boek over de Oostenrijkse componist van de pers gerold en op de avond van 16 mei jl. ging zijn langverwachte wens in vervulling het eerste exemplaar aan de ere-dirigent van het Koninklijk Concertgebouworkest, Bernard Haitink, te mogen overhandigen.

‘Maar Bruckner is toch geen orgelcomponist?’ zullen orgelliefhebbers opmerken, en daarin hebben ze in zekere zin gelijk. Want hoewel Bruckner gedurende zijn leven vele orgels bespeelde en zelfs furore maakte als concertorganist in Parijs en Londen, schreef hij in 1885 aan de commissaris-bibliothecaris Van Meurs van de Maatschappij Caecilia: “Für Orgel habe ich nichts geschrieben”. Maar Bruckner en het orgel zijn wel degelijk onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Een groot literatuurvertolker was Bruckner weliswaar niet, maar hij was des te beroemder om zijn improvisaties over eigen thema’s – en over orgelwerken (!) van Bach en Handel. Ook in Van Zwols Bruckner-boek lezen we veelvuldig over orgeloptredens, en wie de negen symfonieën van de meester beluistert, zal bemerken dat daarin veel orgelmatige elementen zitten.

Cornelis, ik geloof te mogen constateren dat als je nú had gestudeerd, je zeker in aanmerking zou komen voor een ‘langstudeerboete’.
“Absoluut! Na mijn eindexamen hbs-B kreeg ik een studiebeurs en ging ik chemie studeren, maar op de practicummiddagen ontdekte ik al gauw dat muziek een grote rol in het leven van mijn medestudenten speelde. Ze liepen bijvoorbeeld het Vioolconcert van Beethoven en de Fantasie en fuga in g-klein van Bach te fluiten en ik kende dat allemaal niet. Zodoende ging ik concerten in Utrecht bezoeken en verslond ik muzikale biografieën en studieboeken. Aan het eind van m’n eerste studiejaar hield ik op het fysisch lab al een lezing voor medestudenten over de muziek die me bezighield. ‘Je bent ons allemaal al voorbij’, zeiden ze, ik had in korte tijd een enorme repertoirekennis opgebouwd. Met de chemiestudie schoot het daarentegen niet op; ik zette ’s morgens om vijf over negen de radio aan, luisterde dan naar een of ander klassiek concert en zat meteen te schrijven en te timen ...”

Dat ‘timen’ zat er al vroeg in?
“Dat heb ik altijd al gedaan. Waarschijnlijk was het een voorbode voor m’n radiotijd – ik was tenslotte een bèta-man – en een middel om interpretaties en tempi met elkaar te vergelijken. Bij uitvoeringen van Bruckners symfonieën doe ik het nog steeds. Maar het is één aspect, je kunt er geen uitvoeringen op beoordelen. Eduard van Beinum hanteerde vlotte tempi maar toch waren zijn vertolkingen buitengewoon rustgevend.”

Cornelis van Zwol groeide op in een gezin waar vooral jazzmuziek klonk. Zijn vader was rijwielhersteller, had een fietsenzaak aan de Utrechtseweg in Amersfoort – Van Zwol woont er nog altijd – en bezocht nachtelijke jazzconcerten in het Concertgebouw. Toen de jonge Cornelis de mazelen had en niet stil te krijgen was, kocht zijn vader voor hem een koffergrammofoon met dertig 78-toerenplaten. Die draaide hij alle dertig achter elkaar en begon daarna weer opnieuw, tot zijn ouders er tureluurs van werden. Van zijn grootvader kreeg hij zijn eerste klassieke 78-toerenplaten.

Na zijn eindexamen hbs had Van Zwol geen idee wat hij wilde gaan doen. Vanwege zijn 9 voor scheikunde raadde zijn scheikundeleraar hem aan chemie te gaan studeren, ‘het vak van de toekomst’ waarin veel te verdienen viel. Met een studiebeurs maar zonder enige passie voor het vak begon hij aan die studie. Omdat de muziek bleef trekken, ging hij daarnaast een Studium generale volgen bij prof. Eduard Reeser aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. “Een zeer bevlogen man die bij mij het muzikaal vuur nog wat harder opstookte. Hij wakkerde mijn enthousiasme voor Bruckner aan, maar leidde mij ook de wereld van Gustav Mahler in. Mijn bewondering voor hem is in de loop der jaren uitgegroeid tot een vriendschap die tot het eind van zijn leven heeft geduurd. Hij stimuleerde mijn onderzoeksdrift en zette mij met vragen en suggesties op het spoor van nieuwe ontdekkingen, die hun neerslag hebben gevonden in referaten en publicaties en uiteindelijk ook in het Bruckner-boek.”

Overhandiging van het eerste exemplaar van de Bruckner-biografie aan Bernard Haitink, op 16 mei 2012 in de foyer van het Concertgebouw te Amsterdam
(foto: Gerco Schaap)

In 1960, nog tijdens zijn studie chemie, vernam Van Zwol dat er bij de ncrv een baan voor samensteller van grammofoonplatenprogramma’s vrijkwam. In 1956 had hij al eens de meeste punten behaald bij een muziekpuzzelprogramma voor de ncrv-radio, getiteld ‘Cryptoludium’ en in 1958 won hij opnieuw. In 1959 won hij de finale van het puzzelprogramma, dat inmiddels ‘Rad van ’t avond-uur’ heette – ‘Rad van avontuur’ was natuurlijk taboe voor de christelijke omroep! Die resultaten én zijn enorme repertoirekennis spraken in zijn voordeel toen hij met vier (van de 250!) andere sollicitanten werd uitgenodigd voor een examinatie. Na een laatste telefoontje over zijn geloofsovertuiging werd Van Zwol aangenomen als ‘grammofoonplatenprogrammasamensteller’ (“dat woord paste nog nét op de contractregel”, lacht hij). Zijn studie chemie rondde hij een jaar later af met een z.g. ‘verkort doctoraal’ waarmee hij de bevoegdheid kreeg om onderwijs te geven. Na tien jaar werd Van Zwol ‘Chef orkestzaken’, wat betekende dat hij zich naast zijn gewone werk bij de ncrv met de programmering van de verschillende radio-orkesten bezighield.

Intussen ontwikkelde hij zich ook als muziekcriticus. Na veertien jaar recensies te hebben geschreven voor de Amersfoortse Courant en het Veluws Dagblad, verbond Cornelis van Zwol zich in oktober 1970 aan het platenblad Luister, waarvoor hij recensies en artikelen ging schrijven. Door zijn voorliefde voor Bruckner en Mahler vertrouwde hoofdredacteur Cor Molenbeek de nieuwe opnamen van dat repertoire graag aan zijn nieuwe medewerker toe. Het jaar 1974, waarin het 150 e geboortejaar van Bruckner werd herdacht, was een mooie aanleiding voor Van Zwol om zowel bij de ncrv als bij Luister flink uit te pakken over de gevierde Oostenrijkse componist. Voor Luister schreef hij een twaalftal artikelen onder de titel ‘Op reis door ’t land van Bruckner’ waarin hij veel resultaten van zijn research naar de componist en zijn leefomgeving kwijt kon. Het jaar daarop werden die artikelen gebundeld tot de bekende langwerpige blauwe brochure waarnaar tot op heden nog altijd vraag is, maar waar zelfs antiquarisch zeer moeilijk aan te komen is. Ook in Oostenrijk was Van Zwols naam intussen als Brucknerforscher gevestigd en werd hij uitgenodigd voor de opening van het Brucknerhaus in Linz en voor de daarop volgende festivals.

Cornelis van Zwol bij het Bruckner-monument in het Donaupark voor het Brucknerhaus in Linz, september 1975 (collectie Cornelis van Zwol.)

In 1977 werd Van Zwol Hoofd Muziekafdeling van de ncrv. Daarnaast schreef hij, gebruikmakend van zijn encyclopedische kennis, talrijke toelichtingen voor programmaboeken van de Nederlandse orkesten en sinds 2000 voor het Linzer Brucknerfest. De aanzet voor de nu verschenen biografie werd al gegeven in het Bruckner-jaar 1996 (honderd jaar na de dood van de componist) toen een boek verscheen over Bruckner en het Koninklijk Concertgebouworkest waaraan ook Van Zwol zijn bijdrage had geleverd. Maar eerst moesten nog talrijke bezoeken worden gebracht aan bibliotheken en moest de auteur de nodige gezondheidsproblemen overwinnen voor hij zich in augustus 2007 definitief aan het schrijven van ‘het’ boek kon gaan wijden.

Laten we ons nog even tot ‘Bruckner en het orgel’ bepalen. Van wat voor soort orgels hield Bruckner? Wat voor klank stond hem voor ogen?
“Het oude Chrismann-orgel in het Stift Sankt Florian, waarvan hij van 1851 tot 1855 vaste bespeler was, was natuurlijk zijn alfa en omega. Hij noemde het altijd liefkozend ‘meine Chrismannin’ en wanneer hij orgeladviezen gaf, had hij ongetwijfeld dit instrument in zijn achterhoofd. Verder weten we dat de orgels van de Mauracher-familie bij hem hoog aangeschreven stonden. Het was ook Matthias Mauracher der Aeltere die in 1875 het orgel in Sankt Florian grondig ombouwde. Wat klank betreft: ik denk dat Bruckner vooral een man van het ‘volle werk’ is geweest en dat de trompetten een grote rol hebben gespeeld. Maar we weten het niet echt ... ik zou er alles voor over hebben om één improvisatie van Bruckner terug te horen ... maar we zullen het moeten doen met de karige beschrijvingen van zijn improvisaties ...”

Uit je boek heb ik begrepen dat Bruckner niet graag orgelliteratuur studeerde maar liever improviseerde tijdens zijn orgeloptredens. Had hij een hekel aan studeren of hechtte hij geen belang aan orgelliteratuur?
“Van Bruckners leerling Josef Pembauer bestaat de overlevering dat Bruckner zich tijdens zijn lessen aan het conservatorium wat neerbuigend uitte over het spelen van orgelliteratuur: ‘Nee, ik zal niet lang op Bach studeren, dat moeten diegenen maar doen die geen fantasie hebben ...’. Dat klinkt wat cru maar we moeten niet vergeten dat Bruckner van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat lesgaf, en ik denk dat er bij zijn vele orgelleerlingen nogal wat waren met een middelmatig niveau. Steeds weer datzelfde repertoire te horen zal hem niet geïnspireerd hebben om eens een groot Bach-preludium en fuga in te studeren. In zijn concertprogramma’s zie je wel regelmatig ‘de’ Toccata en fuga in d van Bach en diens Toccata in F terugkeren, maar merkwaardigerwijs improviseerde hij ook over orgelwerken van Bach en bijvoorbeeld het Halleluja-koor van Handel. In Engeland werd hij daar zelfs om bekritiseerd.”

In het boek lezen we dat Bruckner als organist twee buitenlandse tournees maakte: in 1869 naar Frankrijk en in 1871 naar Engeland, beide keren met behoorlijk succes. Heeft hij nadien nog in het buitenland opgetreden?
“Als organist niet meer. Dat had ongetwijfeld te maken met zijn onwilligheid om literatuur in te studeren. Vijf jaar voor de eerste tournee, wanneer hij het plan heeft opgevat om orgelconcerten te gaan geven, schrijft hij al aan een vriend: ‘Wat de reis betreft, moet ik helaas schrijven, dat ik nog geen repertoire heb, hoewel ik Bach en Mendelssohn heb gespeeld. Ik heb weinig tijd en zin me in dit opzicht bijzonder te plagen, want het heeft geen zin; organisten worden steeds slecht betaald en als men concerten ten slotte niet met voordeel kan regelen, is het beter ze zonder betaling te geven en daarbij allerlei fantasieën zonder noten uit het hoofd te spelen.’
Na die twee tournees heeft hij alleen nog in Wenen en in diverse plaatsen in Opper-Oostenrijk gespeeld, en natuurlijk tijdens zijn vakanties als er een orgel op zijn pad kwam.”

Bruckner aan het orgel, karikatuur door Sokol.
In 1983 viel op verschillende plaatsen in Wenen dit reclamebord van de Zentralsparkasse waar te nemen. Het verband tussen Bruckner en de spaarbank is overigens niet duidelijk; de meester zat er zijn hele leven niet zo warmpjes bij dat hij aan sparen had kunnen denken
(foto: Gerco Schaap)

 

We blijven nog altijd met de vraag zitten waarom Bruckner, die de mogelijkheden van het orgel toch goed kende, niets noemenswaardigs voor het orgel gecomponeerd heeft. Heb jij een idee waarom niet?
“Ik denk dat hij het improviseren veel hoger aansloeg dan het componeren voor orgel. Als je echt wilt componeren, doe je dat voor volledig symfonieorkest, heeft hij vermoedelijk gedacht. Bovendien: voor het componeren golden strenge regels waar Bruckner zich aan hield; achter het orgel kon hij zijn fantasie laten gaan, daar voelde hij zich bevrijd van alle theorie die hij geleerd had. Van César Franck is de uitspraak ‘Mon orgue, c’est mon orchestre’, Bruckner redeneerde waarschijnlijk andersom: mijn orgel is het symfonieorkest. Als ik even voor hem mag spreken, zou hij gezegd kunnen hebben: ‘wie mijn orgelwerken wil leren kennen, moet maar naar mijn symfonieën luisteren.”

In hoeverre heeft het orgel een aantoonbare rol gespeeld bij het ontstaan van Bruckners symfonieën?
“Bruckner zelf heeft zich daarover nooit uitgelaten, maar als je kijkt naar de bloksgewijze opbouw van zijn symfonieën, kun je daar zeker orgelmatige elementen in herkennen. Na een bepaalde passage krijg je een Generalpause, dan volgt er een lyrisch thema dat ook weer afgesloten wordt met een korte pauze, en vervolgens wordt er een derde thema uitgewerkt. Die opbouw verraadt Bruckners ‘organistisch denken’: dat zijn typische registratiepauzes zoals die in orgelcomposities voorkomen. Zelf zegt hij daarover: ‘je moet muziek laten uitklinken voordat je aan een nieuwe frase begint’. En een andere keer zegt hij: ‘als ik iets belangrijks te vertellen heb, moet ik eerst ademhalen’. Zo’n lyrische passage klinkt ook heel erg naar het gebruik van een solostem op het orgel. De grote Bruckner-dirigent Eugen Jochum, zelf ook organist, heeft over dit onderwerp al eens gezegd: ‘Diese Sinfoniebau kommt natürlich von der Orgel’. Het feit dat Bruckner al een groot organist was toen hij zijn eerste symfonie schreef, spreekt voor mij boekdelen.”

 
  Eugen Jochum (1902-1987)
(foto: Reinhold Möller)

Een kleine anekdote
De hierboven genoemde dirigent Eugen Jochum (1902-1987) was in zijn laatste jaren hecht bevriend met Cornelis van Zwol. “De eerste keer dat ik hem ontmoette was tijdens een perspresentatie van de Beethoven-symfonieën onder zijn leiding, begin jaren zeventig. Ik heb toen een kwartiertje met hem gepraat; de tweede zin ging al over Bruckner. Toen hij merkte dat ik ‘in Bruckner’ was, nam hij me vaderlijk bij de arm en zei triomfantelijk: ‘Ich hab’ den Bruckner noch zweimal gesehen!’ Aber Herr Professor’, zei ik, ‘Sie sind doch in 1902 geboren?’ ‘Ja, das wissen Sie aber gut!’, antwoordde Jochum. ‘Aber der Bruckner ist leider 1896 gestorben’, probeerde ik nog. ‘Ja, aber trotzdem!’, hield Jochum vol. Toen kwam de verklaring: Bruckners lichaam heeft nog jaren opgebaard gelegen in zijn sarcofaag, onder het orgel van St. Florian, en daar had Jochum hem tweemaal zien liggen ... Direct na zijn overlijden was Bruckners lichaam namelijk geprepareerd. Rond de Eerste Wereldoorlog werd de kist definitief gesloten nadat een tweede preparatie was mislukt.”

Wat vind jij ervan dat sommige organisten, bij het ontbreken van orgelrepertoire van Bruckner, zelf symfoniedelen en zelfs hele symfonieën voor orgel transponeren?
“Ik waardeer het dat zij zich op die manier aan Bruckner wijden, maar als Bruckner-kenner en bewonderaar heb ik eigenlijk geen behoefte aan orgelversies van zijn symfonische werken. Ik vind het soms knap wat organisten als Thomas Schmögner en Erwin Horn gerealiseerd hebben, maar je moet ook constateren dat bepaalde passages gewoon niet gelukt zijn. Aardiger vind ik dan weer pogingen als die van Erwin Horn om over een nagelaten schets van een door Bruckner voorbereide improvisatie in Bad Ischl met thema’s uit de eerste symfonie te improviseren. Ik ben er dus niet op tegen en kan er ook best van genieten wanneer tijdens een orgelconcert een bewerking van het Adagio uit de zevende symfonie klinkt. Die muziek is niet kapot te krijgen ...”

Drieënhalf jaar heeft Cornelis van Zwol aan zijn 782 bladzijden tellende boek gewerkt. “Dat lijkt snel, maar mentaal gesproken was ik er al veertig jaar mee bezig. Ik moest het alleen nog even opschrijven.” Het boek kwam tot stand op een ouderwetse typemachine; de computer en het internet zijn aan de auteur niet besteed. “Ik ben als een kind zo blij dat ik het af heb kunnen maken. Wat erin staat, vind je niet via Google.”

Op zijn verjaardag, 20 september 2007, in zijn geliefde Oostenrijk (collectie Cornelis van Zwol)

index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links