Een driehoeksverhouding in de platenwereld
van de jaren vijftig:

de PPI, Willem van Otterloo en Eduard van Beinum

 

© Niek Nelissen, april 2011

 

Lezing (oorspronkelijk met PowerPoint-projectie) naar aanleiding van de presentatie van de 7-cd box Willem van Otterloo, the original recordings 1951-1966 - Challenge Classics CC72383 (klik hier voor de recensie), op 6 april 2011 in de aula van het Nederlands Muziek Instituut in Den Haag.


Dames en heren,

Philips en Willem van Otterloo hebben veel aan elkaar te danken gehad. De oprichting van Philips Phonografische Industrie (PPI), die het nieuwe Philips-platenlabel in 1950 ging exploiteren, viel bijna samen met Van Otterloo’s start als chef-dirigent van het Residentie Orkest. De vele lp’s die de samenwerking tussen de PPI en het Haagse orkest heeft opgeleverd, hebben bijgedragen tot het elan van Van Otterloo’s eerste decennium bij het Residentie Orkest. Niet alleen werd de financiële armslag van het orkest groter door de royalty’s, maar ook heeft de platenverkoop een belangrijke bijdrage geleverd aan het vergroten van de naamsbekendheid van orkest en dirigent. Philips op zijn beurt heeft met Willem van Otterloo als vaste huisdirigent kunnen werken aan de opbouw van een basiscatalogus, met een groot aantal titels die alleen al vanuit commercieel oogpunt uiterst succesvol zouden worden.

Vanwaar deze combinatie? De PPI, hoofdkantoor in Baarn, zag zichzelf als de nationale Nederlandse platenmaatschappij, die bij voorkeur opnamen maakte met Nederlandse artiesten, en aanvankelijk vooral werkte voor de Nederlandse markt. De distributie in en buiten Europa was in de beginjaren een zwak punt. Nog in 1954 was 60 procent van de totale Philips-productie bestemd voor de binnenlandse markt. Bijna de helft van de catalogus bestond in dat jaar nog uit opnamen van Nederlandse musici. Wat de distributie betreft kwam er snel verbetering, onder meer door een uitwisselcontract met het Amerikaanse CBS. Door dit contract kon Philips CBS-opnamen van dirigenten als Bruno Walter, George Szell en Leonard Bernstein in Europa uitbrengen en werden de eigen Philips-opnamen, dus ook die van Van Otterloo, via het Epic-label van CBS op grote schaal verspreid op het westelijk halfrond.

Als Nederlandse dirigent paste Willem van Otterloo in het plaatje van de programmaleiding in Baarn, maar toch was hij als huisdirigent tweede keus. Vanaf de oprichting in 1950 wilde de Nederlandse platenmaatschappij werken met het ‘nationale’ orkest van Nederland: het Concertgebouworkest. Dat stond echter onder exclusief contract bij het Engelse platenlabel Decca. De PPI heeft veel moeite gedaan om dit contract over te nemen, maar dat lukte pas in 1953. Van begin af aan stond de platenproductie van Willem van Otterloo in de schaduw van die van Eduard van Beinum: in de eerste jaren omdat Philips de succesnummers kopieerde uit de toen al vijfentwintig jaar oude discografie van het Concertgebouworkest en vanaf 1954 omdat de belangrijkste projecten naar Van Beinum gingen.

Een voorbeeld van een succesnummer uit de discografie van het Amsterdamse orkest die een weerslag zou krijgen in die van het Residentie Orkest en Willem van Otterloo: een van Mengelbergs meest verkochte 78-toerenplaten bood de twee Elegische melodieën van Grieg, die elk op één plaatzijde pasten en dus ideaal repertoire vormden voor dit formaat. Tijdens een van de eerste Philips-sessies met het Residentie Orkest werden de Elegische melodieën opgenomen en ook deze opname verscheen nog op 78-toerenplaat. Niet alleen deze titel verwijst naar Mengelbergs discografie, maar ook het musiceren – zoals Otto Ketting zojuist liet horen – met glissandi die normaal waren in Mengelbergs tijd, maar die in Van Otterloo’s opnamen zelden zijn te horen.

Een tweede platensucces uit het verleden: Mengelbergs Telefunken-opname uit 1938 van Schubert Ouverture Rosamunde. Het Concertgebouworkest had veel opnamen gemaakt van ouvertures en vergelijkbare orkestwerken met een speelduur van acht à tien minuten, bestemd voor één 78-toerenplaat. In 1952 brachten Decca en Philips vrijwel gelijktijdig opnamen uit van diezelfde Ouverture Rosamunde, respectievelijk met Van Beinum en Van Otterloo. Dit populaire repertoire van korte nummers verkocht goed. Platen waren kostbaar in de jaren vijftig. De consument was kritisch, maar moest ook vanuit financiële overwegingen zijn discotheek in kleine stappen uitbreiden. Op deze vraag van de markt speelden de platenmaatschappijen in met muziek die op meerdere platenformaten was uit te brengen, wat de klant in staat stelde de speelduur te kopen die hij zich kon veroorloven. Een goed voorbeeld zijn Griegs Peer Gynt-suites, die in december 1950 door Philips zijn opgenomen met het Residentie Orkest onder Van Otterloo tijdens een van de eerste sessies. De beide suites vulden één 25-cm lp, die vijfentwintig gulden moest kosten. Tegelijkertijd werden losse nummers, Solvejs Lied bijvoorbeeld, uitgebracht op een 78-toerenplaat, waarvoor slechts zeven gulden hoefde te worden neergeteld en later op 45-toerenplaatjes. De prijs van het grootste formaat, de 30-cm lp, bedroeg in 1952 niet minder dan f 31,50, een groot bedrag voor die tijd.

Behalve in Amsterdam maakte Willem van Otterloo ook platenopnamen voor Philips in Berlijn, Parijs en Wenen. In Berlijn en Parijs ging het om incidentele plaatprojecten, maar met de Wiener Symphoniker heeft Van Otterloo veel platen gemaakt. De belangrijkste van die opnamen treft u in de nieuwe box. Met Cor de Groot nam hij bijvoorbeeld de pianoconcerten van Beethoven op, de eerste vier in Wenen en het Vijfde in Den Haag. Uit deze cyclus koos Otto Ketting het Derde pianoconcert, misschien wel de meest geslaagde opname in deze reeks.

Jammer genoeg voor Willem van Otterloo slaagde de PPI er in 1953 toch nog in om een exclusief contract te sluiten met het Concertgebouworkest en Eduard van Beinum. In mei 1954 vonden de eerste plaatopnamen plaats met deze combinatie. Vanaf dit moment speelde Van Otterloo bij Philips tweede viool. Hij kreeg nog wel interessant repertoire toebedeeld, maar meestal ging het om werken die Philips niet met Van Beinum kon opnemen. Leerzaam in dit verband is het volgende lijstje van symfonische werken die nog vielen onder de rechten van het Decca-contract:

Platentitels van het Concertgebouworkest, waarop Decca exclusieve rechten had tot en met 31 december 1958:

  • Berlioz, Symphonie fantastique (van Beinum 1951)
  • Mahler, Symfonie nr. 4 (Van Beinum 1952)
  • Beethoven, symfonie nr. 5 (Kleiber 1953)
  • Beethoven, symfonie nr. 6 (Kleiber 1953)
  • Bruckner, Symfonie nr. 7 (Van Beinum 1953)
  • Franck, Psyche (Van Beinum 1953)

Wie vertrouwd is met Van Otterloo’s discografie ziet in een oogopslag dat zijn grote plaatprojecten deels samenvallen met dit lijstje. Decca had in 1953 een opname gemaakt van Bruckners Zevende symfonie, die is uitgebracht op twee lp’s, die apart leverbaar waren. Vreemd genoeg lopen de verkoopcijfers licht uiteen, zodat er dus platenliefhebbers geweest moeten zijn die slechts één van de twee lp’s kochten. Philips ging de concurrentie aan met Willem van Otterloo en de Wiener Symphoniker in een opname die óók werd uitgebracht op twee lp’s, die overigens niet afzonderlijk te koop waren. Dit was voor Philips een kostbaar project: kosten naar schatting 20.000 gulden, in die tijd de prijs van een huis. Ook voor de klant was dit een kostbare uitgave. De prijs van lp’s was weliswaar iets gezakt door het afschaffen van de weeldebelasting, maar een lp kostte in 1955 nog altijd 28 gulden. Prijs van dit dubbelalbum: 56 gulden. Deze uitgave is zeldzaam, omdat er weinig van zijn verkocht. Het lijkt erop dat Philips hierop heeft toegelegd. De opname is nooit heruitgebracht omdat hij – anders dan die van Van Beinum – niet op één lp paste en dus niet geschikt was voor de Fontana-budgetserie, waarin zoveel van Van Otterloo’s opnamen uit de jaren vijftig een tweede leven kregen. De box van Otto Ketting biedt, meer dan een halve eeuw na de totstandkoming, de eerste heruitgave. Dat deze band zo lang ongebruikt in de kluizen van Universal heeft gelegen is opmerkelijk gezien de hoge artistieke kwaliteit. Van Beinums opname van hetzelfde werk, speelduur precies één uur, werd als Eclipse-heruitgave nog een laat en onverwacht verkoopsucces. Dit geldt dus niet voor Van Otterloo’s Weense plaatuitvoering. Andere titels maakten het verlies voor Philips goed. Beethovens Pastorale, in de plaatuitvoering door de Wiener Symphoniker onder Van Otterloo, is op diverse formaten uitgebracht en in grote aantallen over de toonbank gegaan. Ook deze opname verschijnt overigens voor het eerst op cd.

In 1958 gaf Philips prioriteit aan opnamen met Eduard van Beinum. Dat nam niet weg dat Philips nog altijd uitstekend verdiende aan Van Otterloo. In 1958 verkocht Philips alleen al van het Residentie Orkest 264.000 lp’s, en dat waren voornamelijk opnamen van Van Otterloo. Voor de verkoopcijfers van lp’s met Van Otterloo’s naam erop moeten bij dit aantal nog de platen worden opgeteld uit Wenen, Berlijn en Parijs, ongetwijfeld eveneens een groot maar onbekend aantal. Van het Concertgebouworkest verkocht Philips in 1958 in totaal 190.000 lp’s, die slechts ten dele gemaakt zijn met Van Beinum. Het orkest had voor Philips namelijk ook opnamen gemaakt onder Karl Böhm, Carlo Zecchi, Paul van Kempen, George Szell en Antál Dorati.

Van Otterloo verkocht dus goed. Een groot deel van het kolossale aantal lp’s van Van Otterloo is overigens door Philips uitgebracht in zogenaamde ‘speciale series’. Er was weinig ‘speciaals’ aan deze series, afgezien van de prijs, die een fractie onder die van de normale uitgaven lag en de uniforme opmaak van de hoezen. Aantrekkelijk voor Philips was dat over de speciale series slechts de helft van de royalty’s betaald hoefde te worden aan de musici die de opname hadden gemaakt. Hier ziet u zo’n lp uit de ‘speciale series’. Vier witte, lichtgrijs omkaderde balken rond een tamelijk kitscherige kleurenfoto. De prijs bedroeg 22 gulden, zodat deze lp’s beter verkochten dan de fullprice uitgaven. Van de 264.000 lp’s van het RO in 1958 verscheen 70 procent in speciale series, wat het RO in dat jaar netto bijna 30.000 gulden aan royalty’s scheelde en voor Van Otterloo een bedrag dat niet veel lager gelegen zal hebben.

Op 13 april 1959 overleed Eduard van Beinum. Voor september was een plaatopname gepland van Berlioz’ Symphonie fantastique. Als u zich het lijstje herinnert met exclusieve Decca-titels van het CO weet u dat de Decca-rechten op de Symphonie fantastique afliepen op 31 december 1958. Philips wilde deze titel graag in de catalogus hebben met Van Beinum. Na Van Beinum overlijden was echter op korte termijn geen dirigent die dit project kon overnemen. De sessies in september 1959 werden toegewezen aan Bernard Haitink, die een opname maakte van Dvo ř áks Zevende symfonie. Deze lp, zijn eerste met het Concertgebouworkest, wilde Haitink wel maken, omdat hij het werk al met het orkest had uitgevoerd in de zaal. In deze periode waren ook Van Otterloo en het Residentie Orkest voor Philips actief in het Concertgebouw. Op 10 juli 1959 stond voor de Haagse musici een opname gepland van Rachmaninovs Tweede pianoconcert met Adam Harasiewics. De solistenkeuze bleek geen gelukkige greep en de sessie moest worden afgebroken. Ter plekke werd besloten dat Willem van Otterloo de opname zou maken van Berlioz’ Symphonie fantastique die met Van Beinum was gepland. Het resultaat van deze geïmproviseerde opnamesessie was een lp die door velen gezien wordt als Van Otterloo’s meest geslaagde.

Helaas liepen Van Otterloo’s Philips-jaren hiermee bijna ten einde. In tien jaar tijd had hij voor Philips een kolossaal geluidsarchief opgebouwd. Philips zou er in de jaren zestig goud mee verdienen door de heruitgaven in budgetseries van Fontana, die in grote aantallen zijn verspreid. Daarvan heeft Van Otterloo in financieel opzicht niet kunnen profiteren, omdat de royalty’s in 1963 door Philips zijn afgekocht voor een eenmalig bedrag.

In de jaren zestig zou Van Otterloo nog één belangrijke lp maken voor Philips, de enige met het Concertgebouworkest. De opname uit 1964 van de symfonie van Franck geeft een indruk van wat had kunnen gebeuren als de driehoeks-verhouding van de jaren vijftig, na het overlijden van Van Beinum in 1959, was uitgelopen op een vaste relatie tussen het Concertgebouworkest en Willem van Otterloo. De opname van de symfonie van Franck is nog altijd een referentie-opname en wordt in cd-gidsen als de Penguin-Guide aanbevolen als één van de beste. In het begin van het cd-tijdperk gaf Philips de opname in licentie aan Pickwick, een budgetlabel, maar laten realiseerde men zich de marktwaarde en werd hij uitgebracht op een dubbel-CD met muziek van Franck. De opname is nu bijna een halve eeuw vrijwel onafgebroken in de handel. Dit is dus geen collectors item, maar in de nieuwe box mocht hij niet ontbreken.

Met het uitbrengen van deze box richt Otto Ketting opnieuw een monument op voor Willem van Otterloo. Naast Volume One, de fraaie anthologie uit 2005 die zich beperkte tot de opnamen met het Residentie Orkest en die uiterst positief is ontvangen, onder meer door het gezaghebbende Britse platenblad The Gramophone, verdient nu ook Volume Two een mooie plaats in de cd-kast, naast de vele andere historische uitgaven van grote dirigenten.

Ik dank u voor uw aandacht.


Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links